Home » Geschied-en-is (Pagina 7)

Categoriearchief: Geschied-en-is

Het Parool – Hongerverslag

Parool 1

Het Parool

– Speciaal Bullentin –

Verschijnt iederen dag – Snel doorgeven!

Amsterdam, 30 Sept. ’44 / 9 uur vm

Nederland is er slechter aan toe dan Frankrijk en België

De correspondent van een Amerikaansch persbureau, die zich thans in Eindhoven bevindt, schrijft, dat het Nederlandsche volk in dezen oorlog meer geleden heeft dan eenig ander volk in Europa. Hij trof in ons land grootere armoede aan dan hij sinds de landing in Noord-Afrika had meegemaakt. ook in Frankrijk en België was de toestand slecht, maar toch niet te vergelijken met de toestand hier. Er is in Nederland niet voldoende voedsel, geen kleeren (zelfs niet “zwart”), geen brandstof, geen luxe. De menschen schijnen, volgens dezen correspondent, geleefd te hebben van de voortbrengselen uit hun moestuintjes.

For King, God and Country

Love to himAls in augustus 1914 de eerste schoten van de ‘Groote Oorlog’ vallen verzamelen de deelnemende landen en Rijken hun kanonnenvlees. De Fransen ronselen met verve in hun kolonies en honderdduizenden Afrikanen en Indo-Chinezen worden naar de Europese slachtvelden geleid. De aantallen mensenslachters en slachtoffers komen bij lange na niet in de buurt van de miljoenen koelies die het Engelse Wereldrijk in hun strijd werpt. Het aantal gekleurde mensen dat voor King, God and Country mag moorden en sneuvelen is schrikbarend. Het Duitse Keizerrijk moet het van eigen en autochtone mensenkweek hebben.

Bert van Vondel – Vrijdenker

Miljoenen mannen staan in de opvolgende jaren in loopgraven tegen over elkaar, voeren charges uit in kogelregens die van weerszijden en uit duizenden vuurmonden op hen afkomt. Dood, ellende, verminking… met duizenden tegelijk worden jonge levens beëindigd, echtgenoten, vaders, zonen, broers, ooms, neven.. ze raken voor eeuwig verloren. Onder wapperende banieren trekken ze op, ijzeren kruizen sieren hen die overleven en markeren tegelijk de graven van hen die dat geluk niet treft. ‘Gott Mit Uns’ is de strijdspreuk der Duitsers.

Het motto der Engelsen, luidt anders: Love to him, Glory to him, service to all’. Officieren met onder hun arm de rotting, vooropgaand aan het menselijk slachtvee dat zingend en in looppas naar de vernietiging trekt. Hun hand omsluit de kogel aan de voorzijde ervan die symboliserend de wereld omsluit die zij als militaire vertegenwoordigers en bevelvoerders namens hun koning, god en land vertegenwoordigen. ‘Come on, lads, lets kill that freaking German bastards’. Centraal en ingeprägt op de knop het oeroude, al vele duizenden jaren in Europa bekend zijnd, teken van vrede, veiligheid en voorspoed, het rechtsom draaiende hakenkruis.

Dreunend klinken de stappen van de miljoenen Britse zonen die achter het hakenkruis de vernietiging brengen en tegemoet gaan. ‘Love to him, Glory to him, service to all’. ‘Vergeten’ en uit de politiek correcte geschiedschrijving geschrapt marcheren ze, moorden, ze, vernietigen ze, sterven ze..

for King, God and Country

Ernst Lissauer schreef in reactie daarop bij aanvang van de Eerste Wereldoorlog, het Haatgedicht tegen Engeland. (Haßgesang gegen England) In opdracht van prins Rupprecht von Bayern, bevelhebber van het 6e leger werd het gedicht afgedrukt op pamfletten en onder zijn manschappen verspreidt. Uit dit propagandistisch zéér effectieve haatschrift ontstond de strijdkreetachtige groet voor de Duitse strijdkrachten “Gott Strafe England” die beantwoord werd met “Er Strafe es”.

 

 

De Duitse Kadaverfabrieken

RIFzeep 2

Gedurende WOI werd de propagandastrijd door alle partijen gestreden en woedde aan alle fronten in alle hevigheid. Eén van de ‘hoogtepunten’ in die leugenstrijd was het verhaal van de ‘Duitse Kadaverfabrieken’. Dit was een misleidend en manipulatief bedenksel van de Engelse propagandamachine. Net als het Engelse Parlementslid Arthur Ponsonby zo’n tachtig jaar voor hem liet auteur James Hayward hierover in zijn boek ‘Myths & Legends of the First World War’ een verhelderend licht schijnen.

Op 16 april 1917 – tien dagen nádat Amerika besloten had om zich in het wereldstrijdgewoel te begeven – verscheen in de Times en de Daily Mail (beide onderdeel van de propagandistische Northcliffe Press) een artikel onder de kop “Through German Eyes” dat handelde over ‘Corps Exploitation Establishments’.

Door Fré Morel Vasthoudend, volhardend met open geest, niet links of rechts, maar VRIJ-denkend

(Long Read!)

Het artikel handelde over onvoorstelbare lijkschennende praktijken door Duitsland. Er werd gesproken over “cremation establishments at Seraing and near Brussels”. Gesneuvelde soldaten zouden met ijzerdraad in bundels van 3 tot 5 stuks worden samengebonden “in bundles like asparagus” en in treinwagons van het slagveld naar een verwerkingsfabriek ten zuidwesten van Koblenz worden getransporteerd. Deze fabriek was gesitueerd in de omgeving van Gerolstein in het Eiffelgebergte in een ontoegankelijk en met prikkeldraad omheind kamp dat in dichte bossen verborgen lag.

In een apart deel van het kamp trokken van speciale kleding en maskers voorziene ‘einsatzkommando’s’ met behulp van ijzeren haken de lijken uit de treinwagons en ontdeden ze van de resterende uniformkleding, schoeisel en alle andere bruikbare zaken om ze op een transportband te schuiven. De ontklede lijken dompelde men eerst in een desinfecterend bad waarna ze in een droogkamer terechtkwamen. Daarna vervoerde de transportband de lijken naar een stoomoven waarin men ze verwerkte in een zes tot acht uur durend kook- en roerproces tot margarine, smeervet, smeerolie, zeep “of yellowish brown colour” en (nitro-)glycerine!! Het resterende afval gebruikte men voor lijmfabricage, als diervoerder en kunstmest.

The factory is invisible from the railway. It is placed deep in forest country, with a specially thick growth of trees about it. Live wires surround it. A special double track leads to it. The works are about 700 ft. long and 110 ft. broad, and the railway runs completely around them. In the north-west corner of the works the discharge of the trains takes place. The trains arrive full of bare bodies, which are unloaded by workers who live at the works. The men wear oilskin overalls and masks with mica eye-pieces. They are equipped with long hooked poles, and push bundles of bodies to an endless chain, which picks them with big hooks, attached at intervals of 2 ft. The bodies are transported on this endless chain into a long, narrow compartment, where they pass through a bath which disinfects them. They then go through a drying chamber, and finally are automatically carried into a digester or great cauldron, in which they are dropped by an apparatus which detaches them from the chain. In the digester they remain for six to eight hours, and are treated by steam, which breaks them up while they are slowly stirring the machinery. From this treatment result several procedures.

The fats are broken up into stearin, a form of tallow, and oils, which require to be redistilled before they can be used. The process of distillation is carried out by boiling the oil with carbonate of soda, and some of the by-products resulting from this are used by German soap makers. The oil distillery and refinery lie in the south-eastern corner of the works. The refined oil is sent out in small casks like those used for petroleum, and is of yellowish brown colour. The  fumes are exhausted from the buildings by electric fans and are sucked through a great pipe to the north-eastern corner where they are condensed, and the refuse resulting is discharged into a sewer. There is no high chimney, as the boiler furnaces are supplied with air by electric fans. There is a laboratory and in charge of the works is a chief chemist with two assistants and 78 men. All the employees are soldiers, and are attached to the 8th Army Corps.

There is a sanatorium by the works, and under no pretext is any man permitted to leave them. They are guarded as prisoners at their appalling work. The whole story is a startling confirmation of a statement made by one of the American consuls after leaving Germany in February. He said that the Germans were distilling glycerine for nitro-glycerine from the bodies of their death, and thus obtaining some part of their explosives.

Als bron werd het in Engeland gedrukte Belgische blad l ‘Indépendance Belge opgevoerd. Deze haalde het artikel uit de Berliner Lokal-Anzeiger van 10 april 1917 aan maar dat handelde echter over het verwerken van dierlijke kadavers en niet over gesneuvelde soldaten!

Het oorspronkelijk 59-woorden tellende artikel van de hand van Karl Rosner ging over gesneuvelde paarden en ezels (in het Duits als ‘Kadaver’ omschreven) die in ‘Kadaververwertungsanstalten’ van de ‘DAVG-Deutsche Abfall-Verwertungs Geselschafft’ werden verwerkt. Dat het opzettelijk verdraaid weergegeven en puur misleidende bericht bewust als propaganda’tool’ ingezet werd was (niet alleen) voor de Engelse auteur (en voorstander van de ‘One World’ gedachte, waarover verder in dit boek méér) Maximilian August Mügge overduidelijk. In zijn in 1920 bij de Londense uitgeverij George Routledge & Sons Ltd. uitgebrachte oorlogsdagboek ‘The war diary of a square peg’ vermeld hij op 19 april 1917

In to-day’s Times I read with great delight the following account of German Cannibalism. What I do like about it is the unanimity of The Times and The Evening News; the brilliant idea of Alfred E. Turner to “spread the account of this atrocity as a propaganda in every portion of the Empire, especially in India”; and the wonderful readiness to lend himself to such propaganda on the part of a trained Diplomatist.”

Niets anders als haatzaaiende leugens! De vele honderdduizenden gesneuvelde Duitse soldaten werden (voorzover mogelijk) net als hun geallieerde lotgenoten  op een ordentelijke manier begraven. De Times en de Daily Mail later gevolgd door diverse andere geallieerde bladen als The Grey River Argus uit Nieuw Zeeland (editie van dinsdag 17 april 1917, pagina 3, 4e kolom) en The Argus uit Melbourne, Australië (editie vrijdag 15 juni 1917, pagina 7, 9e kolom) zaaiden bewust verwarring door het Duitse woord ‘Kadaver’ foutief te vertalen voor ‘Cadaver’, in Engels medisch taalgebruik de aanduiding voor een lijk, oftewel ‘Corpse’.

De publicatie lokte een discussie uit onder de minder goedgelovige lezers die er terecht op wezen dat ‘Leichnam’ het correcte Duitse woord voor een menselijk lijk inhield. De ingezonden brieven zorgden echter niet voor rectificaties, de propagandistische waarde van het artikel was te groot en werd dit tot ongekende hoogte uitgespeeld en uitgebuit. “No horror in this war of horrors has excited such universal indignation as the announcement that factories have been established in Germany for extracting oils, fats and pig-food from the bodies of German soldiers killed on the battlefield. When the statement was first made most people refused to believe it.”

Als extra ‘bewijs’ werd zelfs de tekst van een gefingeerde personeelsadvertentie aangehaald die op 18 november 1916 in de ‘Chemische Zeitung’ gestaan zou hebben waarin gevraagd werd naar een “engineer, free from military obligations” voor de “factory for the destruction of dead bodies” in Eckbolsheim in de buurt van Strassburg. De verwachte en uitgelokte reacties bleven uiteraard niet uit. De Chinese ambassadeur reageerde in de ‘Evening News’ van 19 april 1917

I was much horrified; I could scarcely believe such a thing possible. In China we have a very special respect and reverence for the dead. There, any desecration of graves, any disturbance of the bodies of those who have gone to their last rest, is a very grave crime”.

In een reactie in The Times deed de Maharajah van Bikaner er nog een schepje bovenop “This atrocity will never be forgotten or forgiven in India, where, without exception of race or caste, great reverence is paid to the mortal remains of the dead. I can speak not only for the Rajputs, or the Hindus, of which great people they form a part, but for every race and community in India, when I say that nothing can exceed the sense of horror and detestation with which this latest crime of Germany against mankind will be regarded in every part of India.”

Het zou één van de meest geslaagde, effectieve en succesvolle propaganda-acties van de ‘Grote Oorlog’ worden die de haat tegen alles wat Duits was tot ongekende hoogte opgezweept werd. In het door Harold Owen op 25 april 1917 in de ‘Evening News’ geplaatste artikel kwam dit pijnlijk duidelijk tot uitdrukking

Do I hate the Germans? I hope so, for my soul’s sake, I hope so, if it is my only title to Heaven. Unless the cannibalistic Hun is defeated to the physical level of his own moral degradation, unless he is vanquished beyond any hope of recovery as a menace, unless he is left to find his own redemption through suffering and impotence, there is no hope for mankind on earth.”.

Haat en nog eens haat!!

Een smerige oorlogverlengende leugen waarvoor nóóit bewijs geleverd werd of één ooggetuige gevonden kon worden. Ongeruste achterblijvers klampten hun regering aan, bezorgd als ze waren dat een eventueel gesneuveld familielid in de Duitse vernietigingsovens terecht zou komen en als zeepblok of springstof zou eindigen. Dat de ontaarde Duitsers hun eigen dode zonen als grondstof verwerkten was op zich al een ongehoord beestachtige handeling, maar dat ook geallieerde gesneuvelden in het lugubere productieproces terecht kwamen was voor velen een nachtmerrie.

I feel I must mention a piece of psychological propaganda put about by some War Office person, which brought poor comfort to Tommies. The story swept the world and, being gullible, we in the trenches were taken in by it for a while. With slight variations it indicated that the German war industry was in a bad way, and was short of fats for making glycerine. To overcome the shortage a vast secret factory had been erected in the Black Forest, to which the bodies of dead British soldiers were despatched. The bodies, wired together in bundles, were pitchforked on to conveyor belts and moved into the factory for conversion into fats. War artists got busy, and dreadful scenes were depicted and published in Britain. The effect on me at first was despondency. Death was not enough apparently. The idea of finishing up in a stew pot was bloody awful, but as I had so many immediate problems the story soon lost its evil potency for me.” (George Coppard in zijn boek ‘With A Machine Gun to Cambrai’ – 1969)

Op 30 april 1917 liet Lord Robert Cecil namens de Engelse regering diplomatiek en geraffineerd weten geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de in het artikel genoemde beschuldigingen, maar zij voelden zich ook niet verplicht de berichten op hun juistheid te onderzoeken.“In view of other actions by German military authorities, there is nothing incredible in the present charge against them. However, the government, had neither the responsibility nor the resources to investigate the allegations.” Een antwoord dat elke onduidelijkheid liet bestaan. Zonder dat hiervoor met zoveel woorden ‘hard’ bewijs overlegbaar is, lijkt directe betrokkenheid van het Amerikaanse CPI (Committee on Public Information) in deze propagandaleugen vrijwel bewezen. Met name Edward Louis Bernays, dé massamanipulator pur-sang, lijkt in deze smerige kadaverleugen naar aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een belangrijk aandeel gehad te hebben. Enkele ondersteunende bijzonderheden met grote bewijskracht zijn o.a. dagboekaantekeningen van Cynthia Asquith waarover later meer te lezen valt.

Door de oorlogsomstandigheden was de behoefte aan en een geregelde toevoer van o.a. vet, smeer- & consumptieolie groot. De Engelse blokkade leek succesvol, de oppermachtige Navy liet geen enkel schip ongemerkt of ongecontroleerd de Noordzeehavens binnen iets waarvan de Nederlandse burgerbevolking de wrange vruchten plukte. Tóch zou Duitsland jarenlang met toestemming en medeweten van Engeland bevoorraad worden via de Oostzee en Denemarken! Alles wat Duitsland nodig had aan plantaardige en dierlijke oliën en vetten in vloeibare en vaste vorm, oliehoudende zaden en noten zoals als pinda’s, hennep, lijnzaad, sojabonen, etc. Maar ook (kunst)meststof, veevoer, vee, vlees, vis, thee, cacao, koffie, katoen, allerhande levensmiddelen als boter, margarine, spek, eieren, zuivel, maar ook petroleum, ijzererts, bauxiet, zink, koper, nikkel, tin, lood, etc. etc. werd in enorme hoeveelheden aangevoerd. Naast de Scandinavische landen (en dan met name via de Deense haven Kopenhagen) speelden landen als Zwitserland, Italië, Nederland en zelfs België een belangrijke rol in de toelevering van deze goederen. De in hoofdzaak door de machtige Rothschildbanken gecontroleerde Franse, Engelse, Spaanse en Amerikaanse mijnen leverden onbekommerd en volgens afspraak, grote Zwitserse elektriciteitscentrales leverden enorme hoeveelheden elektriciteit.

Denemarken werd het grootste inofficiële doorschuifluik en tussenstation van een door Engeland gecontroleerde en beheerste handel die o.a. via Scandinavische banken met £ 450.000.000,– gefinancierd werd. Denemarken dat met haar direct aan Duitsland gelegen grens een ‘gouden land’ was geworden werd overstroomd met goederen. Tot aan het cruciale oorlogsjaar 1917 steeg de uitvoer naar dit land tot 350% ten opzichte van 1913. Nauwelijks verholen en tegen absurd hoge woekerprijzen werden deze goederen rechtstreeks doorgeleverd aan Duitsland. De Deense uitvoer van paarden steeg in 1915 bijvoorbeeld naar het drievoudige, de aanvoer van plantaardige olie verdubbelde en in Deense stallen vetgemest vee passeerde met dagelijkse hoeveelheden van duizend stuks de Duitse grens. Aan de Deens-Duitse grens werd zelfs een kadaververwerkingsfabriek opgezet voor de levering van glycerine aan Duitsland waarmee ze de grondstof leverde voor nitroglycerine. Door een nieuw ontwikkeld procedé was men er in Duitsland overigens in geslaagd om het zo noodzakelijke glycerine uit suiker te trekken, het zogenaamde ‘Protol-glycerine’.

De onvoorstelbare oorlogshandel was een doorn in het oog van de Engelse militair-attaché voor Scandinavië, admiraal Montagu William Warcop Pete Consett die hierover aan de bel trok. Volgens Consett zorgde deze in zijn ogen clandestiene oorlogshandel voor honderdduizenden doden, Engelse soldaten die aan het front geslacht werden door springstoffen waaraan (Engelse) kooplieden grof verdienden. Lord Robert Cecil, de voor de blokkade verantwoordelijke minister, hield zich Oost-Indisch doof. Volgens Consett werd het Duitsland bewust mogelijk gemaakt de oorlog jaren voort te zetten, iets dat ze zonder deze vorm van vernietigingssubsidie nauwelijks één jaar had kunnen volhouden. Een goede marineblokkade /handelsembargo zou Duitsland in 1915 volgens Consett al op de knieën gekregen hebben. In 1923 zou Consett onder de titel ‘The Triumph of Unarmed Forces (1914-1918)’ over deze ‘banksters’ die geld boven alles stellen een boekje opendoen. De Engelse krantenmangnaat en parlementariër Sir James Henry Dalziel zei over deze ‘banksters’ dat zij zich erop beroemden de overwinning mogelijk gemaakt te hebben. Door de toelevering van goederen tegen absurd hoge prijzen was Duitsland nagenoeg van haar goud(reserves) beroofd en economisch vernietigd.

Om aan de vraag naar glycerine zo goed mogelijk te kunnen voldoen hadden zowel Engeland, Frankrijk als Duitsland fabrieken voor kadaververwerking opgezet. In deze fabrieken werden dierkadavers – voor het grootste deel paarden en ezels afkomstig uit het frontgebied – verwerkt tot olie, vet, zeep, glycerine, lijm en varkensvoer. Met name glycerine was een gewild product dat gebruikt werd voor de productie van het hoogexplosieve TNT. Het Engelse volk werd in campagnes opgeroepen bot en vetresten niet weg te gooien maar in een aparte ‘Bone & Fat Bucket’ te verzamelen voor hergebruik, ‘to save them for munitions’.

Een Engelse kadaverfabriek aan de Franse kust onder commando van Major Ellis (‘King Fat’) was met een totaalopbrengst van 9.000.000 kg glycerine één van de succesvolste toeleveranciers. Het optimaal verwerken van paarden- en ezelkadavers was geen onbekend gebruik naar Engelse begrippen. Baden-Powell, één van de Engelse volkshelden, had enkele jaren daarvoor al een klein staaltje van hergebruik laten zien. In de ‘Boerenoorlog’ (1899-1902) verdedigde kolonel Baden-Powell het door de Afrikaanse Boeren belegerde plaatsje Mahikeng. De 218 dagen durende belegering zorgde voor tekorten op elk mogelijk terrein. Om in leven te blijven werden paarden en muilezels gedood en bleef niets ongebruikt. Manen en staartharen werden voor matrassen en kussens gebruikt, hoeven, huid en beenderen, alles werd gekookt, geprakt en gegeten! Ondanks deze verregaande ‘ausnutzung’ verhongerden er mensen. Met name het 6.000 zielen tellende inheemse Mahikeng Tswanavolk (ook het ‘Baralong’ volk genoemd wat ‘smeden’ betekent) stierf naast het oorlogsgeweld door voedselgebrek.

Cynthia Asquith

Brigade-Generaal John V. Charteris, hoofd van de Engelse inlichtingendienst werd al dan niet terecht als kwade genius achter het ‘Duitse Kadaverfabrieken’-verhaal aangewezen. Tijdens een speech in New York in 1925 moet hij persoonlijk een boekje opengedaan hebben over het ontstaan van deze fabel. Achteraf heeft hij altijd met klem ontkend aan de wieg van deze haatzaaiende leugen gestaan te hebben, wat niet inhoudt dat de Engelse inlichtingendienst géén directe bemoeienis heeft gehad met het misleidingverhaal, integendeel.

Het met het beschuldigende vingertje wijzen naar Charteris was niet anders dan een geregisseerde misleiding om de tracering van deze misselijke haatzaaierij te bemoeilijken. De plannen van deze ‘glycerine propaganda’ die in april 1917 tot een allesverzengende haat leidden stammen al van het begin van de oorlog. De tot nu toe vroegst bekende schriftelijke verslaglegging ervan stamt uit juni 1915, bijna twee jaar daarvoor. Cynthia Mary Evelyn Asquith (geboren Charteris), de schoondochter van de Engelse minister-president Herbert H. Asquith, maakte er op woensdag 16 juni 1915 op pagina 44 van haar dagboek melding van dat Duitsland haar gesneuvelden tot (nitro)glycerine en zeep zou verwerken.

Quite a pleasant dinner. We discussed the rumour that the Germans utilise even their corpses by converting them into glycerine with the by-product of soap. I suggested that Haldane should offer his vast body as raw material to Lloyd George.”

Cynthia Mary Evelyn Charteris trouwde in 1910 met Herbert Asquith, de tweede zoon van ministerpresident Herbert Henry Asquith. Cynthia was parttime journalist voor de Times van de ‘Northcliffe Press’, kreeg grote bekendheid als schrijfster van horror- en SF-verhalen en niet in de laatste plaats voor haar WOI-oorlogsdagboek. In 1968 werden haar aantekeningen onder de titel ‘Diaries 1915-1918’ posthuum uitgegeven. De aantekeningen van Cynthia bewijzen dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de ‘glycerine-campagne’ al in het begin van de oorlog én op hoog niveau ter sprake gebracht werd. Als minister-president was Asquith hiervan op de hoogte en wegens het ongelooflijke karakter ervan is dit mogelijk door hem tijdens een familiediner ter sprake gebracht. Om meerdere redenen zal de schoondochter van de toenmalig machtigste Engelse parlementariër het tafelgesprek in haar dagboekaantekeningen hebben opgenomen.

Aan de ene kant waarschijnlijk omdat het verhaal té bizar was om geloof aan te hechten, ze stak er zelf de draak mee en zag in (Richard) ‘Haldane’ een goede kandidaat vanwege zijn enorme lichaamsmassa. Aan de andere kant bevatte het idiote horrorverhaal mogelijk nieuwe ‘waardevolle inspiratie’ voor door haar nieuw te schrijven gruwelverhalen. In dat laatste opzicht heeft Cynthia Asquith beslist niet te klagen gehad, ze leefde in een voor haar ‘ideale’ tijdsperiode en kon door familiebanden tot in de hoogste regionen putten uit de meest barbaarse gruwelijkheden die mensen elkaar kunnen aandoen. Gezien de manier van implanteren, de introductie en de verdere ontwikkelingen van de ‘glycerine propaganda’ mag meer dan alleen maar vermoed worden dat dit gedragen en geregisseerd werd door de Engelse en Amerikaanse geheime dienst(en) en welbewust ‘vastgeplakt’ werd aan het verhaal van de Berliner Lokal-Anzeiger.

Met name Bernays speelde achter de schermen al ver voor de openlijke Amerikaanse deelname zijn smerige manipulatiespel en gezien de verdere ontwikkelingen is hij – alles overziend – een van de meest waarschijnlijke initiators achter deze ‘glycerine propaganda’. In maart 1917 verscheen in de ‘North China Herald’, een Engelstalig blad in Sjanghai, een reportage die handelde over het door Duitsland uit dode soldaten winnen van glycerine: “extracting glycerine out of dead soldiers.” Latere onderzoekers van deze mythe zoals James Hayward stellen ‘Wellington House’, het ‘War Propaganda Bureau’ (WPB), onder controle van C.F.G. Masterman verantwoordelijk voor het verspreiden van deze (voortijdige?) reportage. Masterman was een intieme vriend van Winston Churchill, iets dat door enkelen ook omschreven werd als een “almost unnaturally close friendship”, én aanhanger van het ‘Christelijk Socialisme’ dat o.a. ook door de Amerikaan Edward Bellamy werd aangehangen.

In 1913 waren de plannen al opgevat om de Engelse publieke opinie te manipuleren door het opzetten van een geheime propagandabureau dat in 1914 gevestigd werd in Londen in het ‘Wellington House’. Het propagandabureau viel rechtstreeks onder het ministerie van Buitenlandse Zaken en was zo geheim dat de meeste parlementsleden niet op de hoogte waren van haar bestaan. Doel was om naast de Engelse ook de Amerikaanse publieke opinie te winnen. Charles Frederick Gurney (C.F.G.) Masterman, schrijver en uitgever van de ‘Daily News’ werd door vrijmetselaar en minister van Buitenlandse Zaken Lord Edward Grey als uitvoerend hoofd van deze organisatie geplaatst met Lord Rothmere als politiek verbindingsman.

De schrijver Arnold Toynbee (later op hoog niveau betrokken bij de Royal Institute of International Affairs – R.I.I.A.) en de Amerikaanse journalisten Walter Lippmann en Edward Louis Bernays werden ook bij dit project betrokken. De laatste twee hadden o.a. als taak de Amerikaanse publieke opinie te manipuleren en het Amerikaanse volk voor te bereiden op deelname aan de oorlog. Lippmann en Bernays maakten later onderdeel uit van het Amerikaanse ‘Creel Committee’ dat rechtstreeks in verbinding stond met de Amerikaanse president Woodrow Wilson.

De financiering van het Engelse propagandabureau kwam voor rekening van de familie Saksen-Coburg-Gotha (zoals het Engelse koningshuis tot 1917 officieel heette), door de Rothschildbankiers en de Rockefellers. Het ‘Wellington House’ zou een geraffineerde massamanipulerende organisatie worden dat ná de oorlog in 1921 zou evolueren in het ‘Tavistock Institute of Human Relations’. Dit instituut zou zich later verder specialiseren in o.a. massamanipulatie, hersenspoelmethoden, gedragsbeïnvloeding, psychologische oorlogvoering, etc. waarover later iets meer.

De schrijvers Herbert George Wells en Arthur Conan Doyle waren twee uit een select groepje toonaangevende schrijvers die direct betrokken waren bij de meer dan 1.160 propagandapublicaties die het ‘Wellington House’ uitgebracht heeft. Masterman rekruteerde ook een grote groep illustratoren en kunstenaars zoals de Nederlandse illustrator Louis Raemaekers, de Engelse kubistische schilder Christopher Richard Wynne Nevinson en de Amerikaanse portretschilder John Singer Sargent.

Het WPB erkende de grote invloed en waarde van de fotografie en stelde twee officieren aan die het exclusieve fotografeerrecht aan het Westelijk front kregen. Het fotomateriaal moest aan de gestelde WPB eisen voldoen, Masterman ‘was aware that the right sort of pictures would help the war effort’. Beunhazen die meenden ook leuke frontplaatjes te kunnen schieten eindigden voor het vuurpeloton. “As the intention of General Routine Order No.1137 appears in some cases to be misunderstood, it is notified that no Officer or soldier (or other person subject to Military law) is permitted to be in possession of a camera.” Een van de vroege wapenfeiten van het WPB was de publicatie op 12 mei 1915 van het “Report of the Committee on Alleged German Outrages”, ook wel het al eerder genoemde hatelijke ‘Bryce-rapport’ genoemd. In dat rapport dat opgesteld was onder voorzitterschap van de voormalige Engelse ambassadeur in Amerika, Lord James Bryce, werden de vele honderden door Duitse soldaten in België begane misdaden breed uitgemeten, voorzien van pakkende illustraties van de hand van illustrator Raemaekers, ‘the famous Dutch artist Louis Raemaekers was asked to make some drawings that would create high emotion among the British public. The artist never actually went to Belgium’.

Het zogenoemde Bryce-rapport waarin Emile Francqui en consorten zo’n bepalend aandeel gehad hebben is door latere historici bestempeld als een voorbeeld bij uitstek van leugenachtige oorlogspropaganda “prime example of untruthful war propaganda” en één van de ergst begane oorlogsmisdaden “in itself one of the worst atrocities of the war.””

In 1916 zou door minister-president Lloyd George een nieuw ministerie gevormd worden in de steeds verder uitbreidende propagandaoorlog. In het ‘Crew House’ kreeg het ‘Department of Enemy Propaganda’ onderdak met aan het hoofd Lord Northcliffe, de man achter de ‘Northcliffe Press’ die later in de oorlog de scepter zwaaide over de Engelse propaganda. In januari 1917 was het ‘Wellington House’ uit zijn jasje gegroeid met 54 vaste medewerkers die hun giftige propaganda zonden aan o.a. ruim 260.000 afnemers (media, politici, etc.) in Amerika. Lloyd George benoemde John Buchan (later Lord Tweedsmuir of Canada) tot hoofd van dit nieuw gevormde ‘Departement of Information’ onder het ministerie van Buitenlandse Zaken waar het ‘Wellington House’ rechtstreeks onder viel.

Ook Lord Northcliffe kreeg hierin een belangrijke taak en eind 1917 was het resultaat een ‘ministerie van morele munitie’ van behoorlijke omvang: “the imaginative department, the fiction department, the body which dresses up the facts for presentment to the public, a most important function, and one leaving scope for individual imagination.” De in april 1917 door de ‘Northcliffe-Press’ gelanceerde ‘glycerine-campagne’ was hier een onderdeel van en werd ondersteund door een alles suggererende prent van de hand van de Nederlandse topillustrator Louis Raemaekers.

Het Engelse blad Punch drukte in 1917 een illustratie van zijn hand af waarin een gesloten zwarte goederenwagon te zien is met daarop in wit krijtopschrift de woorden ‘von Lüttich – Aachen’ (Van Luik naar Aken). Een witte substantie lekte vanonder de gesloten deur via de onderliggende treeplank op de spoorrails en het daaronder liggende grint – “leaking Body fats”.

De tekening moest een Duitse treinwagon voorstellen die volgens een bericht in ‘een Berlijns nieuwsblad’ oorspronkelijk naar Luik (Lüttich) getransporteerd had moeten worden maar per abuis in Nederland terecht gekomen zou zijn. De lading zou uit dode Duitse soldaten bestaan hebben die een tweede leven als blokken zeep toebedeeld was zoals weer door ‘een Belgisch nieuwsblad’ verkondigd zou zijn. De tekening deed uitstekend zijn geest vergiftigende werk.

A Berlin newspaper had indeed reported the discovery in Holland of a railway carriage loaded with dead German soldiers. The train had been destined for Liège but had been diverted to Holland by mistake. A Belgian newspaper had picked up the story, claiming that the bodies were destined for soap bars.”

Louis Raemaekers

Louis Raemaekers was de zoon van een oorspronkelijk uit Duitsland afkomstige krantenuitgever, had een Duitse moeder en bezat een unieke en beeldende tekenstijl. Louis was een goed karikaturist en liet zich al vroeg in de oorlog zien als een partijdige, anti-Duits, politiek tekenaar en was o.a. verbonden aan het dagblad de ‘Telegraaf’. Zijn uiterst giftige en suggestieve tekenpen was een welkom wapen in de geallieerde propagandastrijd. In december 1915 organiseerde de ‘Fine Arts Society’ in Londen een veel bezochte tentoonstelling waarop de getekende haatpropaganda van Raemaekers te bewonderen was. Diezelfde maand tekende hij een contract met de ‘Northcliffe-Press’ waarna zijn tekeningen o.a. geplaatst werden in bladen zoals de Daily Mailen de Times. Twee maanden later, in februari 1916, verhuisde hij naar Engeland.

Zijn tekenwerk werd door het WPB massaal voor propagandadoeleinden ingezet, frontsoldaten kregen kleine prentenalbums mee met getekende Duitse gruweldaden en de door hem getekende affiches, briefkaarten en albums werden wereldwijd verspreid. Het leverde Raemaekers grote geallieerde waardering op, hij werd ontvangen aan het Engelse hof, door de Engelse premier en de Franse president Raymond Poincaré. Ook het ‘CPI’, het Amerikaanse Propaganda Ministerie, wist het werk van Raemaekers op waarde te schatten. Raemaekers wist in zijn tekeningen de Duitse soldaten op een uitmuntende wijze als barbaren weer te geven. Eén van zijn vele illustraties laat een grote harige aap zien die Duitsland moet voorstellen die twee jonge weerloze blanke vrouwen vernietigd. Een gordel om zijn middel met daarop het Duitse oorlogsmotto Gott Mit Uns moest de Teutoonse goddeloze beestachtigheid onderstrepen.

Dit motto was een cynisch bedoelde parodie op ‘Gott Strafe England’, een door Ernst Lissauer geschreven en tegen Engeland gericht ‘Haatgedicht’. Lissauer, een uit Berlijn afkomstige jood die zich in de loop van WOI ontwikkelde als een uitmuntend propagandist, schreef dit hatelijke product in opdracht van de bevelhebber van het zesde leger, prins Rupprecht von Bayern. Deze liet het op pamfletten drukken en onder zijn eigen manschappen verspreiden waarna zich binnen het Duitse leger de semiofficiële groet ‘Gott Strafe England’ ontwikkelde die beantwoord werd met ‘Er Strafe es’. De tegenstander voorstellen als harige aap en monsterlijk ondier was overigens niet uniek en werd vooraf en nadien veel gebruikt, zoals bijvoorbeeld in de ‘Amerikaans-Spaanse oorlog’ van 1898. Van de hand van illustrator Grant Hamilton verscheen op 7 september 1898 de Spaanse tegenstander in druk als een bloeddorstige harige aap, “The Spanish Brute”

Eén andere invloedrijke tekening van de hand van Raemaekers was die van een gekruisigde Canadese soldaat en is een voorbeeld van één van de vele andere oorlogsmythen waarmee de geest van de burgers en frontsoldaten vergiftigd werd. Om de grote waardering voor zijn oorlogsbijdrage te onderstrepen werd hij in 1917 persoonlijk door Woodrow Wilson, de Amerikaanse president, ontvangen. Ook oud-president Theodore Roosevelt had grote bewondering voor de pakkende en beeldende karikaturen van Raemaekers en noemde ze ‘de krachtigste bijdragen van de neutralen aan het doel van beschaving in de wereldoorlog’. De Amerikaanse media noemden hem ‘the world’s most famous cartoonist’; zijn werk verscheen in oktober 1917 dagelijks in meer dan 2.000 Amerikaanse kranten met gezamenlijk meer dan 250.000.000 lezers.

Anders dan tekst zijn het juist de afbeeldingen die de menselijke geest zo onmeetbaar beïnvloeden. Woorden moeten door het brein nog worden ‘verbeeld’ tot afbeeldingen, wat met illustratie’s, foto’s of filmbeelden niet het geval is, waardoor ze veel directer en effectiever zijn. Het spreekwoord luidt dan ook niet voor niets ‘één beeld zegt méér dan duizend woorden’. Dat Amerika deelnam aan de oorlog wordt voor een niet onbelangrijk deel aan zijn onmiskenbaar tekentalent toegeschreven. Newton D. Baker, de Amerikaanse minister van Oorlog, verwoordde het in 1918 als volgt “Deze oorlog is niet alleen met het zwaard gewonnen, maar ook met de pen.” Uit erkenning voor zijn grote bijdrage in de beïnvloeding van de Amerikaanse publieke opinie verleende de universiteit van Glasgow hem in 1922 een eredoctoraat. Niet alle artiesten kozen er als Raemaekers voor hun talent in te zetten om de oorlogsgoden te wekken met haatopwekkende illustraties, een enkele ‘uitverkorene’ verzette zich met behulp van zijn vaardigheden tegen de oorlogswaanzin. Eén van hen was de Engelse artiest C.R.W. Nevinson, gerekruteerd door het WPB. Naarmate de oorlog vorderde werden zijn illustraties kritischer en waren ze niet meer automatisch bruikbaar voor propagandadoeleinden. Een van zijn bekendste illustraties is het in 1917 geschilderde ‘Paths of Glory’ dat niet door de militaire censuur kwam. Het liet twee gesneuvelde Engelse soldaten zien, langzaam verrottend en eenwordend met de modderige slagvelden waar ze achtergelaten waren. Ook de Amerikaanse portretschilder John Singer Sargent gebruikte zijn talent tégen de waanzin zoals zijn in 1918 vervaardigde werk ‘Gassed’. Het schilderij liet een groep door mosterdgas getroffen en verblinde soldaten zien die elkaar vasthoudend een weg zoeken uit het slagveld. Onnodig te zeggen dat Nevinson en Singer Sargent niet hetzelfde voor hun werk oogstten als Raemaekers.

De Engelse inlichtingendienst speelde bij de introductie van de ‘glycerine propaganda’ een grote rol. Schrijver en filmproducent Ivor Goldsmid Samuel Montagu noteerde in zijn autobiografie de uitlatingen van majoor Hugh Pollard, een toenmalige inlichtingenofficier. Deze kreeg de lachers op zijn hand toen hij tijdens een van zijn bezoeken aan de familie Montagu vertelde “how his department had launched the account of the German corpse factories and how the Hun was using the wyriads of trench-war casualties for making soap and margarine.” Montagu noteerde dat Pollard nogal plezier schiep in het vertellen, vooral toen hij het relaas aanvulde met het verhaal van de zeep die met militaire eer begraven werd “the tears ran down his cheeks as he told us of the story they had circulated of a consignment of soap from Germany arriving in Holland and being buried with full militairy honours.”    Linguïst en racist Hugh Bertie Campbell Pollard zou zich tot zijn dood binnen de inlichtingendienst verdienstelijk maken. Hij behartigde de ‘Engelse’ MI6/SOE (Special Operations Executive) belangen en was betrokken bij revoluties in Mexico, Marokko en Ierland. Naar zijn eigen uitlatingen uit 1922 te oordelen scheen hij de Ierse bevolking te haten “the Irish problem is a problem of the Irish race, and it is rooted in the racial characteristics of the people themselves”, iets wat met name te maken scheen te hebben met de Ierse wens naar zelfbeschikking (Home-Rule): “the Irish demand for an independent Irish Republic is… a purely hysterical manifestation.” Voor Pollard zou dat verraad zijn aan het Empire.

Het ‘glycerine-verhaal’ was niets anders dan een smerig broodje aap verhaal met als enige bedoeling de tegenstanders te Barbariseren, een haatcampagne met verstrekkende gevolgen. De misleiding eindigde niet met de oorlog maar werd bewust doorgezet om verwarring te bevorderen en tracering te bemoeilijken, misleiding in optima forma!

Brigade-Generaal John V. Charteris, hoofd van de Engelse inlichtingendienst die hierin zéker een belangrijke rol gespeeld heeft, kreeg de exclusiviteit van het geheel toegeschoven. Tijdens een speech in de ‘National Arts Club’ in New York op 2 november 1925 deed hij een boekje open over het ontstaan van deze misleidende propaganda. De daarbij aanwezige journalist van The New York Times zorgde ervoor dat haar lezers daarvan op de hoogte gebracht werden. Charteris zou beschreven hebben hoe in zijn opdracht het onderschrift bij twee verschillende foto’s verwisseld werd. De ene foto liet Duitse gesneuvelde soldaten zien, op weg om begraven te worden, de andere een treinlading omgekomen paarden die op weg was naar een destructiebedrijf achter het front.

De taalverwarring was een warme en welkome bijkomstigheid. Om het effect ervan te vergroten was er even sprake van het creëren van aanvullend ‘bewijs’ in dat in de vorm van een vervalst dagboek dat in de zakken van een gesneuvelde Duitse militair ‘gevonden’ zou moeten worden. In dat dagboek zou de eigenaar zijn gruwelijke ervaringen in de lijkenfabrieken beschrijven en zijn walging uitspreken over het tot vleesmassa verwerken en uitkoken van zijn dode kameraden en gesneuvelde tegenstanders. Het plan werd uiteindelijk afgeschoten omdat de kans bestond dat fouten in het dagboek het verhaal over de ‘Kadaverfabrieken’ zou ondermijnen waardoor niet alleen dát maar ook andere gelanceerde propaganda ongeloofwaardig zou kunnen raken. Het dagboek kreeg vervolgens een plaatsje in het Londense War Museum.

Het idee om een lijk in de strijd te werpen om de tegenstanders op het verkeerde been te zetten was toentertijd niet nieuw en zou zeker ook niet voor het laatst gebruikt worden. In het opvolgende deel van de 31-jarige oorlog kwam het lijkenverhaal weer uit de kast en werd het deze keer wél ingezet onder de niet bepaald fijngevoelig gekozen codenaam ‘Operatie Gehaktbal’ – ‘Operation Mincemeat’. In het voorjaar van 1943 spoelde het lijk van een Engels topmilitair aan op de kust van het neutrale Spanje, majoor William Martin van de ‘Royal Marines’. Majoor Martin was het slachtoffer van een vliegtuigongeluk en was in het bezit van enkele hoogst geheime geallieerde invasieplannen op de kust van Sardinië. De Spaanse autoriteiten speelden de gevoelige informatie door aan de Duitse Abwehr die op haar beurt het Duitse opperbevel op de hoogte bracht met als resultaat dat men zich voorbereidde op een op handen zijnde invasie. In werkelijkheid werd ze het slachtoffer van een Engelse militaire mis-leidingsoperatie. Het opgeviste lijk met de vervalste documenten was in werkelijkheid dat van Glyndwr Michael dat door ‘HMS Seraph’ voor de Spaanse kust in het water was gedropt. Glyndwr Michael was een 34-jarige aan alcohol verslaafde zelfmoordenaar waaromheen de Engelse geheime dienst een verhaal gefantaseerd had.

Het ‘dagboek van een dode’ verhaal waarvan gedacht werd dat dit uit de koker van Charteris kwam was hiervan een voorloper. Na publicatie in de The New York Times ontkende Charteris echter e.e.a. in zijn speech gezegd te hebben. De publicatie van 2 november 1925 werd een maand later gevolgd door de uitlatingen van Sir Austen Chamberlain die op 2 december 1925 namens het Engelse Parlement bekend maakte dat men niet over bewijzen beschikte die het bestaan van zulke ‘mensverwerkingsfabrieken’ rechtvaardigden. Chamberlain sloot zijn rede af met de wens dat hij er op vertrouwde dat het dodelijk vervalste rapport geen nieuw leven ingeblazen zou worden: “I trust that this false report will not again be revived.” In 1928 deed Arthur Augustus William Harry Ponsonby, 1st Baron Ponsonby of Shulbrede een definitieve duit in het zakje met de publicatie van zijn boek ‘Falshood in Wartime, propaganda lies of the first World War’.

Arthur Ponsonby

Hierin veegde de in Windsor Castle geboren zoon van de voormalige privésecretaris van Queen Victoria finaal de vloer aan met deze mensmisleidende ‘zeperd’ en tal van andere Engelse en Duitse oorlogsleugens. In de ‘Tweede Helft’ dook de haatopwekkende zeepmythe opnieuw op en dat keer waren het niet de Duitse gesneuvelden die in het gruwelijke sprookje als grondstof dienden. Een geheim Amerikaans rapport uit 1941 maakte melding van “a human soap factory” in de west-Poolse plaats Turek waar voornamelijk Poolse priesters, onderwijzers en Joodse burgers tot zeep verwerkt zouden worden. Ze gooiden hen in “large pots and melted off grease to make soap.” Dat Turek van oudsher bekend stond om de diverse (Joodse) olieperserijen en zeepziederijen zal aan de geloofwaardigheid van het leugenverhaal zeker hebben bijgedragen.

Het zeepverhaal kreeg op 26 november 1942 op grote schaal aandacht nadat Rabbi Stephen S. Wise – het toenmalige hoofd van het ‘World Jewish Congress’ in een artikel in de New York Times beweerde dat Duitsland specifiek de lichamen van Joodse slachtoffers “processed into such war-vital commodities as soap, fats and fertilizer.” Als in de Eerste Wereldoorlog werden de burgers opnieuw opgeroepen vetresten en gebruikte bak- en braadolie te verzamelen en in te leveren voor het produceren van explosieven. In 1943 publiceerde de ‘War Publication Board’ o.a. een pamflet voor de Amerikaanse huisvrouw met de dringende oproep ‘Save Your Waste Fats to Make Explosive’ en ze de ware Amerikaanse patriotten opriep “to contribute their waste fats to make glycerine, which in turn could be used to make explosives”.

Behalve voor explosieven zouden de vetresten net als een oorlog eerder als grondstof dienen om de haatopwekkende ‘zeepmythe’ te laten herbeleven. Net zoals in de ‘Eerste Helft’ zou het gruwelsprookje niet stoppen met het eindigen van de oorlogshandelingen van de ‘Tweede Helft’ en bleef het menselijk brein vergiftigen. Het was niemand minder dan Siemon Wiesenthal (Szymon Wizenthal) die deze vuile zeepstory opnieuw en prominent in de aandacht zou brengen. In 1946 maakte hij in het Weense blad ‘Der Neue Weg’ melding van een begrafenis op 1 april dat jaar van een kist vol zeepstukken, gemaakt van Joodse slachtoffers waaronder enkele van zijn vrienden en familieleden op de Joodse begraafplaats in Radauti(*), provincie Suceava, Noord-Roemenië. Op de gedenksteen die direct naast de hoofdingang van de begraafplaats staat is te lezen “Hier rust het zeep dat in Duitse kampen gemaakt is van het vet van dode mensen” (*andere bronnen spreken van de plaats Falticeni als plaats in dezelfde provincie waar de zeepstukken begraven zouden zijn).

Vijfendertig jaar later zou een artikel van de hand van Deborah Lipstadt, professor voor moderne Joodse geschiedenis, aan deze herhaalde haatpropaganda een einde (proberen te) maken. In een artikel in de Los Angeles Times van 16 mei 1981 schreef zij “The fact is that the Nazis never used the bodies of Jews, or for that matter anyone else, for the production of soap. The soap rumor was prevalent both during and after the war. It may have had its origin in the cadaver factory atrocity story that came out of World War I.”Volgens Lipstadt kon er wat haar betreft geen twijfel over bestaan “the soap rumor was thoroughly investigated after the war and proved to be untrue.”Ondanks de duidelijke weerlegging door deze gerenommeerde historica werd de zeepmythe hardnekkig overeind gehouden, o.a. door de New Yorkse Rabbi Arthur Schneier.

Tijdens een door hem gehouden speech in Washington in april 1983 vertelde hij zijn luisteraars “We remember the bars of soap with the initials RJF – Rein jüdisches Fett – made from the bodies of our loved ones.” Zeven jaar later, op 25 april 1990, verschenen perspublicaties in diverse bladen in o.a. Engeland, Canada en Amerika waaronder in The Daily Telegraph, The Globe and Mail en Chicago Tribune, waarin opnieuw met kracht de zeepmythe ‘om zeep’ geholpen werd.

In deze publicatie onderschreef Shumel Krakowski, hoofd van het archief van het Yad Vashem museum in Jeruzalem that soap was not made from human fat” waarin hij gesteund werd door Israëlische historicus, professor Yehuda Bauer die bevestigde dat there is no evidence that Nazi Germany used corpses for soap.”

Om deze zeepbel voor eens en altijd te elimineren droeg ook het befaamde United States Holocaust Memorial Museum (USHMM) in Washington DC haar steentje bij For those who ask, the Holocaust museum distributes a fact sheet saying the story that Nazis used corpses for soap is a rumor that has never been substantiated.”Desondanks bleef deze mythe hardnekkig doorleven. Op 6 mei 1995 riep de Duitse filmproducent van Joodse afkomst Artur Brauner in de Frankfurter Allgemeine Zeiting de lezers op om toch vooral niet te vergeten dat “aus den ausgemergelten Körpern der Vergasten Seife hergestellt wurde.” Daartegenover schreef de Belgische historicus Gie van den Berghe op 13 september 1995 in De Groene Amsterdammer o.a. dat bewaard gebleven stukken ‘mensenzeep’ in Israël chemisch onderzocht[was, waaruit] bleek dat ze geen menselijke substanties bevatten.”

Maar, als leugens zich éénmaal in het collectieve geheugen vastgezet hebben is het nagenoeg onmogelijk deze blijvend te ontzenuwen. Zelfs als het mogelijk zou zijn om die leugens te ontkrachten met dezelfde inzet en energie als die gebruikt werd om die leugens te (be-)vestigen. Over de zeepmythe schreef Gilad Atzmon op 13 maart 2010 op zijn veelgelezen blog: It took me years to grasp that my great-grandmother wasn’t made into a ‘soap’ or a ‘lampshade’. She probably perished out of exhaustion, typhus or maybe even by mass shooting. During WWII and after it was widely believed that soaps and lampshades were being mass produced from the bodies of Jewish victims. In recent years the Israeli Holocaust museum admitted that there was no truth in any of those accusations.”

Oorlog is Misleiding en Bedrog -Fré Morel, Uitgeverij Papieren Tijger, Breda – 2007 – ISBN 978 906 728 275 8

Russia wants War & Putin did-it!

COD Modern Warfare 2 Game Wallpapers | HD Wallpapers | ID ...

Sir John Sawers, het voormalige hoofd van de Engelse geheime Dienst MI6, verklaarde begin 2015 voor de BBC  dat het verenigd Koninkrijk stappen moet ondernemen om zich te verdedigen tegen een potentiële Russische aanval. Pure oorlogsretoriek en oorlogszuchtige propaganda die de laatste jaren onophoudelijk door de politiek en msm-media over de wereldburgers wordt uitgestrooid.

Putin Does it, Putin is Evil, the Russians want War.

May, Trump, Macron en Merkel, Westerse politici die een gevaarlijke oorlogskoers volgen, gesteund door Rutte en andere Europese lakeien. Het is oude wijn in nieuwe zakken. Al vele jaren eerder hebben dit soort krankzinnige verhalen hun tot angst aanzettende rol gespeeld in de opmars tot oorlog. Invasion lecture die de paranoia voedt zoals het giftige en haat zaaiende propagandaverhaal over The Battle of Dorking, een imaginaire invasie & fictieve veldslag die nooit plaatsgevonden heeft.

Engeland kende al decennia lang dit soort smerige lectuur dat na de Frans-Pruisische oorlog van 1870-1871 een grote vlucht nam. Met het boekwerkje ‘The Battle of Dorking’, waarin een fictieve Duitse invasie van Engeland centraal stond, startte deze Invasion lecture, denkpatronen aanleggende en niets anders dan gedachten verziekende mindcontrol! In dit boekwerkje en zijn vele honderden opvolgers stond het repeterende en allesoverheersende element centraal van een hypothetische Duitse invasie. Deze geest vermalende haatpulp werd voornamelijk geschreven door of namens militaire bevelvoerders en SF-schrijvers die in de verhalen de bedachte tactieken uiteenzetten zoals deze in noodgeval zouden moeten worden toegepast.

Dit genre was “influential in Britain in shaping politics, national policies and popular perceptions in the years leading up to the First World War.” Het is in deze geest misleidende periode dat de in 1911 tot First Lord of the Admiralty benoemde Winston R. Churchill van premier Asquith de opdracht kreeg “to put the fleet into a state of instant and constant readiness for war in case we were attacked by Germany.” Een ‘Invasion Novel’ die grote invloed zou hebben was het verhaal The Battle of Dorking, dat op haar beurt model stond voor het spraakmakende SF-verhaal van H.G. Wells uit 1898: The War of the Worlds.

Tot aan 1914 werden de Engelse burgers met dit soort angstverhalen overgoten, inclusief het zo wonderlijk precies verhalende The Great War of 189-. Deze verhalenbundel met oorlogszuchtige inhoud was van de hand van een aantal militairen zoals admiraal Philip Howard Colomb, generaal-majoor sir John Frederick Maurice en militair historicus kolonel Frederic Natusch Maude. Ook Archibald Forbes, de (oorlogs-)correspondent van de Daily News, Charles Lowe, redacteur buitenland van The Times en David Christie Murray, verslaggever voor o.a. The Times en The Scotsmen, droegen bij aan deze haatbundel. Een deel van de bijdragen was afkomstig van de eerder verschenen publicatie The Great War of 1892 vol verhalen die op hun beurt vooraf als vervolgverhaal gepubliceerd waren in veel dagbladen zoals de Daily Mail, etc.

In 1910 schreef Charles Lowe over de invloed van dit propagandamiddel: “Among all the causes contributing to the continuance of a state of bad blood between England and Germany perhaps the most potent is the baneful industry of those unscrupulous writers [waarvan hij zelf notabene déél uitmaakte] who are forever asserting that the Germans are only awaiting a fitting opportunity to attack us in our island home and burst us up.” In Amerika zou dit soort giftige propaganda zijn zelfde werk doen. Het boek Uncle Sam’s Boys at The Invasion of the United States van H. Irving Hancock was één van de werkzame instrumenten die ingezet werden om het Amerikaanse publiek richting oorlogsdeelname te masseren. In deze in 1916 gepubliceerde Invasion Novel was een op handen zijnde Duitse invasie van Amerika in 1920-1921 het onderwerp. Een verborgen gehouden Duitse vloot van ongekende omvang zou Amerika aanvallen maar door heldhaftig optreden van Uncle Sams’s Boys werden Amerika én de hele beschaafde wereld gered.

Oorlogszwendel – USA Generaal S. Butler

Smedley ButlerDe oorlog is enkel bedrog. Een bedrog dat volgens mij het best kan worden omschreven als iets waarvan de meerderheid van de mensen denkt dat ‘het’ zo is, maar wat in werkelijkheid enkel oplichterij is. Alleen een klein groepje ingewijden weet waar het in werkelijkheid om draait. Het gaat uiteindelijk alleen om het voordeel van enkelen ten koste van velen.

Ik sta op het standpunt dat wij onze kustlijn [grens] moeten verdedigen en verder niets. Als een andere natie hier komt om te vechten, dan zullen we vechten. Het probleem van Amerika is het probleem van de dollar. Als hier maar 6 procent verdiend wordt, dan wordt de dollar rusteloos en gaat ze overzee om 100 procent te verdienen. De Amerikaanse vlag volgt dan de dollar en de militairen volgen dan de vlag. Ik zou niet opnieuw meer ten oorlog trekken zoals ik gedaan heb om de één of de andere smerige investering van de bankiers te beschermen.

Er zijn slechts twee dingen waarvoor wij zouden moeten vechten. Eén is de verdediging van onze huizen en de andere voor de verdediging van onze rechten. Oorlog om welke andere reden ook is zwendel en bedrog. Er bestaat geen criminele truc die onbekend is binnen het militaire apparaat. Het heeft zijn ‘aanwijzers’ die de vijand aanwijzen, het heeft zijn ‘moordmachines’ om de vijand te vernietigen, de ‘knappe koppen’ om oorlogen voor te bereiden en één grote baas, het super nationalistisch kapitalisme.

Het lijkt vreemd dat ik, een militair, zo’n vergelijking maak. De waarheid dwingt me hier echter toe. Ik bracht drieëndertig jaar en vier maanden van mijn leven door in het meest geharde onderdeel van het machtige leger van de USA, de mariniers. Ik diende in dit korps van tweede luitenant tot Generaal-majoor en gedurende die tijd diende ik het grootste gedeelte de belangen van het Grote Geld, voor Wall Street en voor de Bankiers. Kort gezegd was ik een afperser en gangster voor het kapitalisme. Toentertijd dácht ik nog dat ik mogelijk onderdeel uitmaakte van een misdadige organisatie, nou ben ik er zeker van. Tot het moment dat ik het leger verliet had ik geen enkele eigen gedachte, mijn eigen geestelijke vermogens waren uitgeschakeld terwijl ik de orders van hogerhand opvolgde. Dit is exemplarisch voor iedere militair. De lijst van de georganiseerde misdaad is erg lang.

Ik hielp mee om Mexico, vooral Tampico, veilig te maken voor Amerikaanse oliebelangen in 1914. Ik hielp mee om Haïti en Cuba een veilige plaats te maken voor de mannen van de National City Bank om hun revenuen binnen te kunnen halen. Ik hielp mee om een half dozijn Centraal Amerikaanse Republieken te verkrachten in het belang van Wall Street. Ik hielp mee om Nicaragua te zuiveren voor het internationale bankiershuis van Brown Brothers. Ik hielp mee om in de Dominicaanse Republiek de belangen veilig te stellen voor de Amerikaanse suikerindustrie in 1916. Ik hielp mee om de belangen van Standard Oil in China veilig te stellen. Gedurende al die jaren had ik – zogezegd – ruime ervaring met misdadige praktijken.

Terugkijkend ben ik van mening dat ik Al Capone nog wel wat trucjes had kunnen leren. Het hoogste wat hij bereikte was afpersing en omkoperij in drie districten, ik opereerde op drie continenten.”

De rede van Smedley Darlington Butler, 1933

Bommen op Den Haag – 1945

bombardement bezuidenhout

Het meest noodlottige bombardement dat Den Haag in het kader van het uitschakelen van de lanceerinstallaties van de vliegende bommen te verduren kreeg, was dat van het Bezuidenhout. [3 maart 1945]. Dit bombardement is door nogal wat onduidelijkheden omgeven. Zoveel is zeker, dat de Britse luchtmacht geprobeerd heeft om de in het Haagse Bos opgeslagen V2-wapens en lanceerplaatsen te vernietigen. De geallieerden hebben in de periode van 22 februari tot 3 maart met grote vasthoudendheid gebombardeerd. Op 2 maart huilden wel 23-maal de sirenes.

Er zijn er enkele redenen aan te geven, waarom vooral in de tweede helft van februari het rakettenvuur en het aantal bomaanvallen ontzettend toenam. Zoals ik al eerder heb opgemerkt, was de belangrijkste reden voor het groeiend aantal lanceringen de beschikbaarheid van voldoende transportmaterieel voor de raketten. Bovendien konden nu ook de V2’s uit het testgebied Heidelager in Polen gebruikt worden. Ten derde heeft op 17 februari het ministerie van Luchtvaart het Haagse Bos als hoofddoel van Fighter Command aangewezen en opdracht gegeven het aantal aanvallen op te voeren. Het werd echter een week van slecht weer.

Zo voerde de Britse luchtmacht in de tweede helft van februari 548 aanvallen uit en wierp daarbij 108 ton aan bommen uit. Driekwart van de bommen kwamen in het Haagse Bos terecht. Op 21 en 22 februari bereikte de acties een hoogtepunt. Tweehonderd-en-twintig aanvallen werden toen uitgevoerd. De piloten wierpen 46 ton uit, waarvan 42 ton op het Haagse Bos en omgeving terecht kwam.

Niet voor niets nam de RAF het besluit om tot krachtiger maatregelen over te gaan om de V2-lanceringen te bestrijden. Het aantal doden ten gevolge van de toegenomen raketbeschietingen sprong immers omhoog. Daarom waren meer ingrijpende acties noodzakelijk. Als het Haagse Bos niet zou worden vernietigd, zo meende de luchtmacht, dan zou van een doeltreffende bestrijding van de V2 geen sprake zijn. Daarom werd besloten om op 3 maart met middelzware machines een oppervlaktebombardement uit te voeren, dat tot doel had alles binnen een bepaalde ruimte te vernietigen. De gevolgen waren catastrofaal. Niet voor de V2, maar voor de Haagse bevolking. Door fouten in de instructie kwam een groot deel van de bommen in het Bezuidenhout terecht in plaats van in het Haagse Bos.

Ik citeer het illegale Blad Trouw, dat m.i. de sfeer van die tijd goed weergeeft:

“De verschrikkingen van de oorlog nemen hand over hand toe. Wij hebben Den Haag zien branden na de vreselijke bombardementen in verband met de V2-startplaatsen. Wij hebben de rookkolom gezien, die naar het zuiden afdreef en in volle zwaarte is het gericht van de oorlog op ons neergekomen. Midden in het Bezuidenhoutkwartier hebben wij de bommen op de Haagse woonwijk naar beneden horen gieren en de dood en verderf zaaiende projectielen vielen enige honderden meters van ons af. Tegelijkertijd hebben wij de brullende en brandende V2 de lucht in zien gaan, telkens als zij opgingen de adem inhoudend of zij niet zouden mislukken en neerstorten op de huizen van de bewoners.

Het is een verschrikking de monsters in de nacht midden tussen de huizen te zien opgaan, heel de omtrek verlichtend. Wie denkt zich niet in de ontzettingen, die er meer te beleven zijn in zulk een “frontstad” als Den Haag nu is, als het meer dan tien dagen achtereen wordt gebombardeerd? Fel brandende en rokende gebouwen, een stad verstikt van den walm, vluchtende vrouwen en kinderen, de mannen slepend en zeulend met het overblijfsel van het huisraad, dat zij nog uit de chaos proberen te redden. Wat een ellende, wat een noden”.

De resultaten zijn bekend: meer dan 500 burgers kwamen om, ruim 400 werden vermist van wie velen nooit werden teruggevonden en meer dan 200 mensen werden ernstig gewond. Ongeveer 30.000 mensen raakten dakloos.

De Nederlandse regering was ontzettend kwaad over deze gebeurtenis, vooral omdat de Engelsen haar van tevoren niet hadden geraadpleegd. “Hier gold het een operatie, die nooit zou zijn toegestaan en die, toestemming of geen toestemming, niet de geringste zin had”, constateerde minister-president P.S. Gerbrandy. Premier Winston Churchill had voor de verwijten van de Nederlanders volkomen begrip.

Op 18 maart 1945 schreef hij een vinnig briefje aan het comité van stafchefs, aan de secretaris voor de luchtmacht en de chef van de luchtmachtstaf, waarin hij zijn verontwaardiging over het onnauwkeurige bombardement niet verbloemde en tevens wees op het geringe resultaat bij de bestrijding van de V2-startplaatsen. “Mijn klacht gaat in twee opzichten over het ministerie van de Luchtvaart en de Koninklijke Luchtmacht. Op de eerste plaats laat het zien, hoe zwak onze pogingen zijn geweest om de raketten te bestrijden. Ten tweede het buitengewoon slecht mikken op de doelen, die tot deze slachting van Nederlanders heeft geleid. Wij hebben talloze verslagen ontvangen van het bombarderen van nauwkeurig bepaalde Gestapo huizen in Nederland en van andere bijzondere punten. Er zijn goede aanwijzingen gegeven over de plaatsen, waar de raketten zijn opgeslagen, en van de spoorlijnen, die moesten worden vernietigd om de aanvoer van raketten tegen te houden. Dit alles moet beschikbaar geweest zijn uit informatie van de Luchtmacht. In plaats van deze doelen met grote precisie en regelmaat aan te vallen, zijn de piloten er alleen maar in geslaagd bommen uit te strooien over deze onfortuinlijke stad. De bomaanval had geen enkel effect op de V2-lanceerplaatsen, maar des te meer op onschuldige mensenlevens en gevoelens van een bevriend volk”.

Bron: http://www.v2platform.nl/bombardement.html

14 mei 1940 – Hoe Rotterdam brandde

Over het Duitse bombardement bestaat veel onduidelijkheid. Hoewel de Nederlanders en Duitsers druk in onderhandeling waren over de capitulatie van de stad, werd de stad tóch gebombardeerd. Allerlei geruchten en onduidelijkheden doen de ronde, alsmede de geheimzinnige vuurpijlen die werden afgeschoten tijdens de aanval en de vermeende hoeveelheid burgerslachtoffers die daarbij het leven gelaten zou hebben (de Britten noemden het volledig imaginaire getal van 30.000 slachtoffers)

In het boek De Hemel stond in brand is een goede poging gedaan een korte maar zeer realistische reconstructie te maken van die fatale aanval, waarvan hier de onverkorte weergave:

Na de Duitse aanval op 10 mei 1940 in het neutrale Nederland stond de [Duitse] generale staf alras voor hetzelfde probleem als in Polen. Het Nederlandse leger trok zich vrij snel uit het oostelijk deel van het land terug, om des te koppiger tegenstand te bieden in Vesting Holland, een gebied dat omsloten werd door waterwegen en de Noordzee”.

In Rotterdam had de Wehrmacht een grote brug over de Maas veroverd, en daarmee een belangrijke toegang tot de Vesting Holland. Maar in het op de andere oever gelegen centrum van de stad hielden de Nederlandse troepen stand. De geplande Blitzfeldzug leek in gevaar te komen. Hitler en zijn generaals vreesden dat Britse troepen in de Vesting Holland zouden landen en zich daar zouden nestelen. Bovendien wilde Hitler de rug zo snel mogelijk vrij hebben bij de strijd tegen Frankrijk.

Op de avond van 13 mei gaf de bevelhebber van het 18e leger, generaal Georg von Küchler, derhalve de volgende order: “Weerstand in Rotterdam met alle middelen breken, desnoods moet vernietiging van de stad aangekondigd en uitgevoerd worden”.  Dit bevel stond aan het begin van een fatale reeks orders en tegenorders, waardoor operaties van de Luftwaffe en onderhandelingen door officieren te velde tegelijkertijd maar tegenstrijdig verliepen.

Het gevechtseskader 54 ontving al diezelfde avond het bevel Nederlandse verzetszones in het centrum van Rotterdam met bommentapijten te verpletteren. Ondertussen stelde generaal Rudolf Schmidt een oproep aan de stadscommandant en burgemeester op om te capituleren. Anders zou hij de noodzakelijke middelen inzetten, die kunnen leiden tot de volledige verwoesting van de stad.

Om tien over half elf de volgende ochtend staken een legerkapitein, een eerste luitenant, die Nederlands sprak, en een commandant van de speciale propagandacompagnie zwaaiend met een grote witte vlag de Maasbrug over om de eis tot overgave te overhandigen. De avond daarvoor was de luchtaanval op Rotterdam gepland voor drie uur ’s middags.

Nu begonnen de tijdschema’s door elkaar te lopen. Toen de Duitse onderhandelaars de rivier waren overgestoken, werden ze eerst op onwaardige wijze ontwapend. Hun pistolen werden in het water gegooid. De stadscommandant, kolonel Philip Scharroo, trad weliswaar zeer correct op, maar wilde zo’n cruciale beslissing niet zonder toestemming van het hoofdkwartier in Den Haag nemen. Met deze mededeling kwamen de Duitsers om tien over half twee terug bij hun commandopost. Om kwart over twee telegrafeerde generaal Schmidt aan het luchtcommando: Aanval wegens onderhandelingen uitgesteld.

Maar toen waren de bommenwerpers, die ruim anderhalf uur nodig hadden voor de vlucht van hun bases Quakenbrück, Delmenhorst en Hoya naar Rotterdam, al onderweg.

Onderwijl verscheen op de Duitse commandopost een afgevaardigde van de stadscommandant. De eis tot capitulatie was niet ondertekend, noch was de militaire rang van de afzender vermeld, en kolonel Scharroo verzocht dit, na overleg met zijn hoofdkwartier, alsnog te doen. De Nederlanders stonden kennelijk op een formaliteit om tijd te winnen. Maar het was vijf voor drie toen generaal Schmidt de afgevaardigde de uitvoerige en getekende voorwaarden voor de capitulatie overhandigde. Tien minuten later vielen de eerste bommen op Rotterdam.

Het radiotelegrafisch bevel tot uitstel van de aanval was pas via diverse zenders op het betreffende commandocentrum beland. Het was te laat de piloten via de radio te verwittigen; ze hadden de sleepantennes voor de ontvangst op grotere afstand al ingehaald. Er was nog één mogelijkheid ingebouwd een aanval op het laatste moment af te blazen. De troepen op de grond moesten dan rode lichtkogels afschieten.

Op de brug over de Maas schoten de Duitsers om drie uur het ene lichtpatroon na het andere de lucht in. Het eskader gevechtsvliegtuigen was in twee formaties verdeeld. Wegens nevel en rook van het brandende schip De Statendam kon de commandant van de eerste formatie de signalen niet zien. De aanvoerder van de tweede eenheid had net bevel tot de aanval gegeven toen hij twee jammerlijke rode lichtpatronen omhoog zag komen. Hij boog af, gevolgd door zijn strijdgroep, die evenwel al ettelijke bommen had laten vallen. Maar de eerste bommenwerpers wierpen wel hun hele lading van zestig tot negentig ton bommen boven het centrum af.

Het gevolg was vernietigend. De hoofdwaterleiding was door een treffer gesprongen, zodat er niet kon worden geblust. Vanwege het toch al slechte zicht waren militaire en civiele doelen willekeurig bestookt. De binnenstad is één grote rokende puinhoop – een huiveringwekkend beeld, schreef de bevelhebber van de aanvallende legergroep B, kolonelgeneraal Fedor von Bock, in zijn dagboek. De stafchef van de Luftwaffe, Otto Hoffmannn von Waldau, noteerde: De aanval door twee groepen gevechts- en duikbommenwerpers veranderde Zuid-Rotterdam in een ravage, die de vergelijking met Warschau in alle opzichten kon doorstaan. Bij dit bombardement vielen ongeveer 900 doden. ca. 25.000 huizen, 2.500 winkels, 250 hotels en 1.350 fabrieken werden verwoest.

Bron: De Hemel stond in brand, De geallieerde bombardementen op Nazi-Duitsland, Pag. 49, 50, 51, door Stephan Burgdorff/Christian Habbe, uitgave: Mantheau/Standaard, Antwerpen, 2004, ISBN 90.712.0616.5

Telegram Rotterdam

Een Keizer in Eijsden

Keizer in Eijsden

 

Op 11 november 1918 rusten de wapens, de Groote Oorlog, de onvoorstelbare mensenslachting is aan zijn einde gekomen. Voorafgaand aan de wapenstilstand had de Duitse keizer op 9 november 1918 gedwongen afscheid genomen van kroon & troon. Op zondag 10 november 1918 arriveerde tegen zes uur in de ochtend een kleine colonne auto’s met onherkenbaar gemaakte emblemen bij de Zuid-Limburgse doorlaatpost ‘Witte Huis’ te Eijsden.

Door Fré Morel – Vasthoudend, volhardend met open geest, niet links of rechts, maar VRIJ-denkend

De Nederlandse gezant in Brussel, M.W.R. van Vollenhoven, was op zaterdagmiddag 9 november 1918 al door het keizerlijk hoofdkwartier op de hoogte gebracht van de komst van de keizer. De vertegenwoordiger van het Duitse Ministerie van Buitenlandse Zaken bij het Gouvernement-generaal in België, baron Oscar von der Lancken Wakenitz, had hem dit mondeling laten weten. Van Vollenhoven zond die 9e november 1918 om halfzeven ’s avonds dit bericht per koerier naar de Minister van Buitenlandse Zaken, Herman Adriaan van Karnebeek, die dit de volgende ochtend om ca. 4 uur ontving. Daarnaast stuurde hij attaché W.J.B. Verbrugge van s’Gravendeel op pad. Verbrugge van s’Gravendeel moest er voor zorgen dat het keizerlijke gevolg zonder problemen de grens passeren kon maar dat liep niet zoals gedacht. Verbrugge van s’Gravendeel meldde zich bij majoor-titulair Van Dijl te Maastricht met zijn boodschap toen van de grenswacht in Eijsden, sergeant Pinkaers, de telefonische melding binnenkwam dat “een aantal Duitse auto’s met Duitse generaals aan de grens op toelating in Nederland wachtte.”

De Duitse officieren lieten Pinkaers weten dat de Nederlandse regering hiervan “geheel op de hoogte” was. Pinkaers kreeg van hogerhand echter opdracht op nadere orders te wachten waarop majoor-titulair Van Dijl samen met luitenant-adjudant Brouwer naar Eijsden gereden is. Daar aangekomen nam Van Dijl contact op met waarnemend opperbevelhebber Willem Frederik Pop voor nadere orders en stond hij het Duitse gezelschap toe in Eijsden te wachten op de beslissing van hogerhand. De keizer reageerde daarop nogal lakoniek “misschien willen ze mij niet hebben, dan smijt u me er maar weer uit.” Drentelend over het perron en wachtend op de keizerlijke trein werd de asielkeizer door de toentertijd 17-jarige Limburgse hbs-leerling Victor Sniekers vereeuwigd met zijn fotocamera. In de loop van de middag werd het sein op groen gezet en rolde de keizer en zijn gevolg Nederland binnen.

Aangenomen moet worden dat zonder instemming van minister van Buitenlandse Zaken Van Karnebeek (die op zijn minst voorkennis toegedicht mag worden) het Duitse gezelschap onmogelijk zijn reis had kunnen voortzetten. In de Nederlandse kranten werd vanaf het begin driftig gespeculeerd over Nederlandse betrokkenheid en werd er verband gelegd met het bezoek van generaal Joannes van Heutsz aan het Duitse hoofdkwartier in Spa een paar dagen vóór de vlucht van de keizer. Bastiaan van Heutsz (Heutsz junior) die tijdens de oorlog nauwe banden had met de Duitse militaire inlichtingendienst, vergezelde senior tijdens dit bezoek dat plaatsvond van 5 tot 9 november 1918. Op 8 november 1918 werd er keizerlijk geluncht en behalve met de keizer zelf werd ook uitvoerig gesproken met veldmaarschalk Von Hindenburg, de Duitse opperbevelhebber.

Voormalig gouverneur-generaal van Nederlands Indië Van Heutsz sr. was als adjudant in buitengewone dienst van koningin Wilhelmina ook een man van gewicht en zijn meerdaagse bezoek kon niet bepaald als een beleefdheidsbezoek opgevat worden. De ‘Telegraaf’ schreef in haar avondeditie van 11 november 1918 Van Heutsz een belangrijke rol toe in de keizerlijke vlucht die – zoals de krant stellig beweerde – welbewust voorbereid was door het Militaire Huis van de koningin. Volgens de in 1991 overleden Nederlandse historicus Mr. Dr. C. Smit moest in de directe kring van koningin Wilhelmina gezocht worden naar personen die verantwoordelijkheid droegen voor de toelating van de keizer. Hij achtte “gezien de vriendschappelijke verhouding, waarin de Duitse keizer sedert zijn jeugd tot koningin Emma heeft gestaan” inmenging van haar kant niet ondenkbaar.

Het ‘Rotterdamsch Nieuwsblad’ schreef op 11 november 1918 “Toen de vorige week gemeld werd, dat generaal Van Heutsz naar het Duitsche hoofdkwartier vertrokken was, begreep niemand waartoe deze reis diende. Nu is het waarschijnlijk, dat toen reeds een vertrouwensman de Nederlandsche Regeering, die te voren wel zal zijn ingelicht over mogelijke gebeurtenissen, bij de maatregelen voor een vlucht naar ons land kan hebben geadviseerd.“

Dat er ruim van tevoren al plannen werden gemaakt om de keizer in Nederland onderdak te geven en dat óók koningin Wilhelmina hierin een rol gespeeld moet hebben bleek uit teruggevonden archiefstukken in de Franse militaire archieven waarvan het blad ‘Elsevier’ op 7 oktober 2006 melding maakte. Op 9 oktober 1918 zond de Franse militaire attaché in Den Haag het volgende codetelegram naar het Franse ministerie van Oorlog in Parijs “Uit betrouwbare bron is vernomen dat het hof de burgemeester van Oldenzaal heeft opgedragen maatregelen te treffen voor de ontvangst, bewaring en doorzending van 40 koffers uit Duitsland. De koffers bevatten voorwerpen van grote waarde van het keizerlijk hof en moeten worden gestuurd naar het kasteel van graaf Bentinck dicht bij Arnhem.”

Uit dagboekaantekeningen van kapitein C.A. van Woelderen van de Nederlandse Militaire Inlichtingendienst blijkt dat de Fransen naar aanleiding van dit telegram op 10 oktober 1918 telefonisch contact opgenomen hebben met de afdeling censuur van de Generale Staf van het Nederlandse Leger. Het voorstel om de keizer voorlopig onderdak te geven op het Amerongse landgoed van graaf Godard van Aldenburg Bentinck was afkomstig van minister Van Karnebeek. Het was een puur strategisch voorstel, de Nederlandse Bentincks hadden een Engelse en Duitse- familietak en de keizer was enkele jaren voor de oorlog al eens ontvangen door een Bentinck. Op 9 augustus 1909 was het keizerlijk echtpaar met prinses Victoria Louise ontvangen op landgoed Middachten in de gemeente Rheden bij een oudere broer van graaf Godard van Aldenburg Bentinck, graaf W.C.P.O. Bentinck Waldeck-Limpurg. Toen de laatstgenoemde in 1916 overleed was prins Hendrik, (Heinrich von Mecklenburg-Schwerin, de echtgenoot van koningin Wilhelmina), één van de weinige intimi die achter de kist van de overledene aanschuifelden. De zoon van deze gestorven graaf, Willem van Bentinck van Middachten, diende nét als een van zijn jongere broers én zijn oom Karel onder de banieren van de Duitse keizer.

Het verslag dat Van Heutsz sr. van zijn bezoek aan de keizer in Spa gemaakt had en mogelijk meer duidelijkheid had kunnen verschaffen is (heel comfortabel) in 1941 vernietigd. Zoals gezegd kreeg de Duitse asielzoeker voorlopig onderdak in het Bentinckkasteel in Amerongen waar hij zo’n 1,5 jaar onderdak vond. Als aanvullend detail kan hier vermeld worden dat de zoon van huisheer graaf Godard van Aldenburg Bentinck nét als de eerder genoemde Bentinck-telgen als Nederlands staatsburger onder Keizerlijk vaandel gediend hadden, iets wat overigens alleen onder beperking maar met Koninklijke goedkeuring kon geschiedden.

Op 16 augustus 1919 kocht de keizer van Wilhelmina Cornelia baronesse van Heemstra-de Beaufort lustslot Huize Doorn met het bijbehorende landgoed van 59 hectare voor de prijs van 500.000 gulden. Bij het opmaken van de akte werd 1/5 deel voldaan, het resterende deel bij de feitelijke overdracht op 31 oktober 1919. In Huize Doorn zou hij uiteindelijk de rest van zijn leven doorbrengen, op 4 juni 1942 stierf hij op 83-jarige leeftijd.

FAKE-news & GeDaPo

Bedriegen, Bedrog, Leugens, Vergrootglas, FilosofieFAKE-news.. het staat eind 2016 volop in de belangstelling. Er worden teveel leugens verspreid, actie moet worden ondernomen. De machtige overheden en nieuwsagentschappen slaan de handen ineen, een op te richten GeDaPo – een GedachtenPolitie zal de berichtgeving onder de loep nemen. – Het is alsof een slager zijn eigen vlees keurt.

our minds are molded, our tastes formed, our ideas suggested, we are governed largely by men we have never heard of” – Edward Louis Bernays, Propagandaminister USA in WOI en Marketingkopstuk.

Al op zaterdag, 31 januari 2015 meldde het Engelse blad The Guardian dat het Engelse leger (naar voorbeeld van Israël en de USA) een propaganda-eenheid in de strijd werpt met social-media als slagveld. De 1.500 man sterke 77e brigade gaat op onder andere Facebook,  twitter en whatsapp  aan de slag om de publieke opinie te bespelen en de gewenste beeldvorming te kneden naar het gewenste model. Uw mening is waard om politiek correct gevormd te worden, alleen na-denken wordt toegestaan, ZELF-denken wordt een vergrijp!

FAKE-news = een Propagandatool en Leugen & bedrog in optima forma!

Hieronder – onverkort het verhaal als overgenomen van de stite van http://www.theguardian.com/uk-news/2015/jan/31/british-army-facebook-warriors-77th-brigade?CMP=share_btn_fb

“The British army is creating a special force of Facebook warriors, skilled in psychological operations and use of social media to engage in unconventional warfare in the information age. The 77th Brigade, to be based in Hermitage, near Newbury, in Berkshire, will be about 1,500-strong and formed of units drawn from across the army. It will formally come into being in April.

The brigade will be responsible for what is described as non-lethal warfare. Both the Israeli and US army already engage heavily in psychological operations. Against a background of 24-hour news, smartphones and social media, such as Facebook and Twitter, the force will attempt to control the narrative. The 77th will include regulars and reservists and recruitment will begin in the spring. Soldiers with journalism skills and familiarity with social media are among those being sought.

An army spokesman said: “77th Brigade is being created to draw together a host of existing and developing capabilities essential to meet the challenges of modern conflict and warfare. It recognises that the actions of others in a modern battlefield can be affected in ways that are not necessarily violent.”

The move is partly a result of experience in counter-insurgency operations in Afghanistan. It can also be seen as a response to events of the last year that include Russia’s actions in Ukraine, in particular Crimea, and Islamic State’s (Isis) takeover of large swaths of Syria and Iraq. Nato has so far been unable to find a counter to what the US and UK claim is Russia creating unrest by sending in regular troops disguised as local militia, allowing president Vladimir Putin to deny responsibility.Isis has proved adept at exploiting social media to attract fighters from around the world.

The new brigade is being named the 77th in tribute to the Chindits, the British guerrilla force led by Maj Gen Orde Wingate against the Japanese in Burma during the second world war. Wingate adopted unorthodox and controversial tactics that achieved successes completely disproportionate to the size of his forces, sending teams deep into Japanese-held territory, creating uncertainty in the Japanese high command and forcing it to alter its strategic plans. In a nod to the Chindits, members of the 77th Brigade will have arm badges showing a mythical Burmese creature.

The aim is that the new force will prove as flexible as the Chindits in the face of the dizzying array of challenges being thrown up in the early part of this century. The creation of 77th Brigade comes as the commander of Nato special operations headquarters, Lt Gen Marshall Webb, speaking in Washington this week, expressed concern about Russia and about Isis.

“Special operations headquarters is uniquely placed to address this,” he said. “We tend to take an indirect approach. We can engage without being escalatory or aggressive. We tend to view things from an oblique angle, and we absolutely acknowledge that trust, information-sharing and interagency collaboration is crucial.”

Collaboratie Haagse Politie – ’40-’45

Jaren geleden heb ik nog onderzoek gedaan naar het gedrag van de Haagse politie. Voor geïnteresseerden hierbij een gedeelte uit een rapport dat tijdens de oorlog is opgesteld door een Haagse rechercheur die tevens in het verzet zat. Voor de goede orde: alleen de politiemannen die lid waren van de NSB (in totaal nog geen 3%) hebben na de oorlog terecht gestaan. De overige 97% is nooit vervolgd en zijn nog jarenlang in dienst van de Haagse politie gebleven. In verband met de privacy van de huidige familieleden zijn de namen van de betrokkenen weggelaten.

Gerard de Boer

In september 1940 werd in het Haagse bos met krijt geschreven: Doodt Hitler. Hoofdinspecteur…(geen NSB’er) liet door de rechercheurs…(er volgen twee namen; geen NSB’ers) de zaak onderzoeken. Zij slaagden erin de daderes te vinden en leverden haar aan de Duitsers over. Zij werd naar een Duits concentratiekamp overgebracht.

In 1941 leidde de Haagse politiecommissaris…(geen NSB’er) met grote ijver de rijwielvordering tot zelfs in de stationsrijwielstallingen. Hij sloofde zich hiervoor uit en kwam veel op feestjes van de Duitsers.

De Duitsers verlangden van de Haagse politie een lijst met opgave van de Joodse personen en zaken. Hieraan werd door de Haagse politie voldaan; het gebeurde onder leiding van de commissaris van politie…(geen NSB’er), de brigadier…en een groot aantal rechercheurs (geen NSB’ers). Er werd zelfs op zondag doorgewerkt en men stelde er prijs op te verklaren, dat men zeer precies was geweest (het is hun na de bevrijding niet verweten, wat het waren ‘goede vaderlanders’). Idem moest een lijst worden gemaakt van asociale elementen. Hieraan werd voldaan door…(er volgen drie namen, geen NSB’ers). Aan deze lijst werden ook een aantal Joodse namen toegevoegd onder andere die van Ph. Prins en de gebroeders Turfruyter, die opgepakt werden en nooit zijn teruggekeerd.

In 1942 ging een grote opslagplaats van de Duitse Wehrmacht in de Lulofdwarsstraat in de as. Het was geslaagd werk van verzetslieden. Op de Duitse eis werd door de Haagse politie onder commissaris…(geen NSB’er) met een groot aantal politiemannen…(er volgen vier namen; geen NSB’ers) de vervolging van de betrokken verzetsgroep aangepakt. Het gelukte hen door ‘uitmuntend speurwerk’ volledige klaarheid te bereiken. Het resultaat werd aan de Duitsers medegedeeld met als gevolg dat door hen 200 mannen zijn gearresteerd, van wie er 80 zijn gefusilleerd.

In 1942 verleenden een 300 politiemannen (onder wie maar 14 NSB’ers) hulp bij de arrestatie van Joden. Ze brachten hen naar het gebouw van de Joodse Raad, Paviljoensgracht 27c, vanwaar hun transport werd geregeld. Door de Duitsers zijn toen circa 2000 Joden weggevoerd, door de Haagse politie circa 17.000 Joden. De politiemannen deden dit werk graag op vrije dagen, want dan kon men meer declareren.

Aan de ‘Einsatzstab Rosenberg’, die de taak had het Joodse bezit in Den Haag ten bate van de bezetters te inventariseren, werd medewerking verleend door de Haagse politiemannen…(er volgen negen namen; geen NSB’ers). Zij hebben het totale Joodse bezit aan de Duitsers overgeleverd. Een aantal heeft hierbij ook zichzelf bevoordeeld. Na de bevrijding trof hen geen enkel verwijt.

Op wens van de Amsterdamse politie, die bijstand vroeg van hun Haagse collega’s ter ophaling van Joden in Amsterdam, ging op 25 mei 1943 een groep van 340 Haagse politiemannen, waaronder er maar 11 lid waren van de NSB, als vrijwilligers naar Amsterdam. Van hen wierp agent…(geen NSB’er) te Amsterdam een Jood, die zich verzette, zonder meer de trap af. Voor deze vrijwilligersdienst hebben de agenten 7,50 gulden beloning gekregen.

Op het Alexanderveld te Den Haag was een Haagse politieafdeling belast met de uitvoering van Duitse arrestatiebevelen. Hierbij dienden onder andere…(er volgen negen namen; geen NSB’ers). Ook zij arresteerden een zeer groot aantal mensen die betrokken waren bij het verzet, van wie velen de dood vonden. Ook de agenten van deze afdeling ondervonden na de bevrijding generlei last.

In 1943 vervolgden de Duitsers een verzetsman in de buurt van de Herman Costerstraat. Deze doodde een Duitse vervolger en wist te ontkomen. Maar de Haagse politiemannen…(er volgen twee namen; geen NSB’ers), die toevallig in de buurt waren, schoten de Duitsers te hulp, achterhaalden de vluchteling en leverden hem aan de Duitsers over. Het was zijn dood. De politiemannen kregen elk 300 gulden beloning van de Duitsers. Na de bevrijding werden ze gehandhaafd.

Dit zijn dus alleen maar een aantal Haagse gegevens. Ook in de documentatie-archieven van de Amsterdamse politie is een veelvoud van gelijke gegevens te vinden. Het NIOD weet de weg.

Tot slot nog een voorbeeld hoe krom de naoorlogse rechtspraak was. In Amsterdam moest een NSB-politieman voorkomen voor het ophalen van twee Joden. Normaliter zat de betreffende politieman altijd achter zijn bureau, maar door ziekte van een collega moest hij een keer mee om de twee Joden op te halen. Voor de rechter erkende hij dit ook. ‘Maar,’ zo vroeg hij aan de president, ‘mijnheer de president, hoe zit dat nu? Ik ben inderdaad een keer ingevallen om twee Joden op te halen, maar de anderen van ons bureau hebben er honderden opgehaald en die doen momenteel nog steeds dienst.’ ‘Dat zit zo,’ antwoordde de president, ‘de anderen deden het met tegenzin, maar omdat u lid van de NSB was, deed u het met plezier.’