Home » Geschied-en-is » De Duitse Kadaverfabrieken

De Duitse Kadaverfabrieken

RIFzeep 2

Gedurende WOI werd de propagandastrijd door alle partijen gestreden en woedde aan alle fronten in alle hevigheid. Eén van de ‘hoogtepunten’ in die leugenstrijd was het verhaal van de ‘Duitse Kadaverfabrieken’. Dit was een misleidend en manipulatief bedenksel van de Engelse propagandamachine. Net als het Engelse Parlementslid Arthur Ponsonby zo’n tachtig jaar voor hem liet auteur James Hayward hierover in zijn boek ‘Myths & Legends of the First World War’ een verhelderend licht schijnen.

Op 16 april 1917 – tien dagen nádat Amerika besloten had om zich in het wereldstrijdgewoel te begeven – verscheen in de Times en de Daily Mail (beide onderdeel van de propagandistische Northcliffe Press) een artikel onder de kop “Through German Eyes” dat handelde over ‘Corps Exploitation Establishments’.

Door Fré Morel Vasthoudend, volhardend met open geest, niet links of rechts, maar VRIJ-denkend

(Long Read!)

Het artikel handelde over onvoorstelbare lijkschennende praktijken door Duitsland. Er werd gesproken over “cremation establishments at Seraing and near Brussels”. Gesneuvelde soldaten zouden met ijzerdraad in bundels van 3 tot 5 stuks worden samengebonden “in bundles like asparagus” en in treinwagons van het slagveld naar een verwerkingsfabriek ten zuidwesten van Koblenz worden getransporteerd. Deze fabriek was gesitueerd in de omgeving van Gerolstein in het Eiffelgebergte in een ontoegankelijk en met prikkeldraad omheind kamp dat in dichte bossen verborgen lag.

In een apart deel van het kamp trokken van speciale kleding en maskers voorziene ‘einsatzkommando’s’ met behulp van ijzeren haken de lijken uit de treinwagons en ontdeden ze van de resterende uniformkleding, schoeisel en alle andere bruikbare zaken om ze op een transportband te schuiven. De ontklede lijken dompelde men eerst in een desinfecterend bad waarna ze in een droogkamer terechtkwamen. Daarna vervoerde de transportband de lijken naar een stoomoven waarin men ze verwerkte in een zes tot acht uur durend kook- en roerproces tot margarine, smeervet, smeerolie, zeep “of yellowish brown colour” en (nitro-)glycerine!! Het resterende afval gebruikte men voor lijmfabricage, als diervoerder en kunstmest.

The factory is invisible from the railway. It is placed deep in forest country, with a specially thick growth of trees about it. Live wires surround it. A special double track leads to it. The works are about 700 ft. long and 110 ft. broad, and the railway runs completely around them. In the north-west corner of the works the discharge of the trains takes place. The trains arrive full of bare bodies, which are unloaded by workers who live at the works. The men wear oilskin overalls and masks with mica eye-pieces. They are equipped with long hooked poles, and push bundles of bodies to an endless chain, which picks them with big hooks, attached at intervals of 2 ft. The bodies are transported on this endless chain into a long, narrow compartment, where they pass through a bath which disinfects them. They then go through a drying chamber, and finally are automatically carried into a digester or great cauldron, in which they are dropped by an apparatus which detaches them from the chain. In the digester they remain for six to eight hours, and are treated by steam, which breaks them up while they are slowly stirring the machinery. From this treatment result several procedures.

The fats are broken up into stearin, a form of tallow, and oils, which require to be redistilled before they can be used. The process of distillation is carried out by boiling the oil with carbonate of soda, and some of the by-products resulting from this are used by German soap makers. The oil distillery and refinery lie in the south-eastern corner of the works. The refined oil is sent out in small casks like those used for petroleum, and is of yellowish brown colour. The  fumes are exhausted from the buildings by electric fans and are sucked through a great pipe to the north-eastern corner where they are condensed, and the refuse resulting is discharged into a sewer. There is no high chimney, as the boiler furnaces are supplied with air by electric fans. There is a laboratory and in charge of the works is a chief chemist with two assistants and 78 men. All the employees are soldiers, and are attached to the 8th Army Corps.

There is a sanatorium by the works, and under no pretext is any man permitted to leave them. They are guarded as prisoners at their appalling work. The whole story is a startling confirmation of a statement made by one of the American consuls after leaving Germany in February. He said that the Germans were distilling glycerine for nitro-glycerine from the bodies of their death, and thus obtaining some part of their explosives.

Als bron werd het in Engeland gedrukte Belgische blad l ‘Indépendance Belge opgevoerd. Deze haalde het artikel uit de Berliner Lokal-Anzeiger van 10 april 1917 aan maar dat handelde echter over het verwerken van dierlijke kadavers en niet over gesneuvelde soldaten!

Het oorspronkelijk 59-woorden tellende artikel van de hand van Karl Rosner ging over gesneuvelde paarden en ezels (in het Duits als ‘Kadaver’ omschreven) die in ‘Kadaververwertungsanstalten’ van de ‘DAVG-Deutsche Abfall-Verwertungs Geselschafft’ werden verwerkt. Dat het opzettelijk verdraaid weergegeven en puur misleidende bericht bewust als propaganda’tool’ ingezet werd was (niet alleen) voor de Engelse auteur (en voorstander van de ‘One World’ gedachte, waarover verder in dit boek méér) Maximilian August Mügge overduidelijk. In zijn in 1920 bij de Londense uitgeverij George Routledge & Sons Ltd. uitgebrachte oorlogsdagboek ‘The war diary of a square peg’ vermeld hij op 19 april 1917

In to-day’s Times I read with great delight the following account of German Cannibalism. What I do like about it is the unanimity of The Times and The Evening News; the brilliant idea of Alfred E. Turner to “spread the account of this atrocity as a propaganda in every portion of the Empire, especially in India”; and the wonderful readiness to lend himself to such propaganda on the part of a trained Diplomatist.”

Niets anders als haatzaaiende leugens! De vele honderdduizenden gesneuvelde Duitse soldaten werden (voorzover mogelijk) net als hun geallieerde lotgenoten  op een ordentelijke manier begraven. De Times en de Daily Mail later gevolgd door diverse andere geallieerde bladen als The Grey River Argus uit Nieuw Zeeland (editie van dinsdag 17 april 1917, pagina 3, 4e kolom) en The Argus uit Melbourne, Australië (editie vrijdag 15 juni 1917, pagina 7, 9e kolom) zaaiden bewust verwarring door het Duitse woord ‘Kadaver’ foutief te vertalen voor ‘Cadaver’, in Engels medisch taalgebruik de aanduiding voor een lijk, oftewel ‘Corpse’.

De publicatie lokte een discussie uit onder de minder goedgelovige lezers die er terecht op wezen dat ‘Leichnam’ het correcte Duitse woord voor een menselijk lijk inhield. De ingezonden brieven zorgden echter niet voor rectificaties, de propagandistische waarde van het artikel was te groot en werd dit tot ongekende hoogte uitgespeeld en uitgebuit. “No horror in this war of horrors has excited such universal indignation as the announcement that factories have been established in Germany for extracting oils, fats and pig-food from the bodies of German soldiers killed on the battlefield. When the statement was first made most people refused to believe it.”

Als extra ‘bewijs’ werd zelfs de tekst van een gefingeerde personeelsadvertentie aangehaald die op 18 november 1916 in de ‘Chemische Zeitung’ gestaan zou hebben waarin gevraagd werd naar een “engineer, free from military obligations” voor de “factory for the destruction of dead bodies” in Eckbolsheim in de buurt van Strassburg. De verwachte en uitgelokte reacties bleven uiteraard niet uit. De Chinese ambassadeur reageerde in de ‘Evening News’ van 19 april 1917

I was much horrified; I could scarcely believe such a thing possible. In China we have a very special respect and reverence for the dead. There, any desecration of graves, any disturbance of the bodies of those who have gone to their last rest, is a very grave crime”.

In een reactie in The Times deed de Maharajah van Bikaner er nog een schepje bovenop “This atrocity will never be forgotten or forgiven in India, where, without exception of race or caste, great reverence is paid to the mortal remains of the dead. I can speak not only for the Rajputs, or the Hindus, of which great people they form a part, but for every race and community in India, when I say that nothing can exceed the sense of horror and detestation with which this latest crime of Germany against mankind will be regarded in every part of India.”

Het zou één van de meest geslaagde, effectieve en succesvolle propaganda-acties van de ‘Grote Oorlog’ worden die de haat tegen alles wat Duits was tot ongekende hoogte opgezweept werd. In het door Harold Owen op 25 april 1917 in de ‘Evening News’ geplaatste artikel kwam dit pijnlijk duidelijk tot uitdrukking

Do I hate the Germans? I hope so, for my soul’s sake, I hope so, if it is my only title to Heaven. Unless the cannibalistic Hun is defeated to the physical level of his own moral degradation, unless he is vanquished beyond any hope of recovery as a menace, unless he is left to find his own redemption through suffering and impotence, there is no hope for mankind on earth.”.

Haat en nog eens haat!!

Een smerige oorlogverlengende leugen waarvoor nóóit bewijs geleverd werd of één ooggetuige gevonden kon worden. Ongeruste achterblijvers klampten hun regering aan, bezorgd als ze waren dat een eventueel gesneuveld familielid in de Duitse vernietigingsovens terecht zou komen en als zeepblok of springstof zou eindigen. Dat de ontaarde Duitsers hun eigen dode zonen als grondstof verwerkten was op zich al een ongehoord beestachtige handeling, maar dat ook geallieerde gesneuvelden in het lugubere productieproces terecht kwamen was voor velen een nachtmerrie.

I feel I must mention a piece of psychological propaganda put about by some War Office person, which brought poor comfort to Tommies. The story swept the world and, being gullible, we in the trenches were taken in by it for a while. With slight variations it indicated that the German war industry was in a bad way, and was short of fats for making glycerine. To overcome the shortage a vast secret factory had been erected in the Black Forest, to which the bodies of dead British soldiers were despatched. The bodies, wired together in bundles, were pitchforked on to conveyor belts and moved into the factory for conversion into fats. War artists got busy, and dreadful scenes were depicted and published in Britain. The effect on me at first was despondency. Death was not enough apparently. The idea of finishing up in a stew pot was bloody awful, but as I had so many immediate problems the story soon lost its evil potency for me.” (George Coppard in zijn boek ‘With A Machine Gun to Cambrai’ – 1969)

Op 30 april 1917 liet Lord Robert Cecil namens de Engelse regering diplomatiek en geraffineerd weten geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de in het artikel genoemde beschuldigingen, maar zij voelden zich ook niet verplicht de berichten op hun juistheid te onderzoeken.“In view of other actions by German military authorities, there is nothing incredible in the present charge against them. However, the government, had neither the responsibility nor the resources to investigate the allegations.” Een antwoord dat elke onduidelijkheid liet bestaan. Zonder dat hiervoor met zoveel woorden ‘hard’ bewijs overlegbaar is, lijkt directe betrokkenheid van het Amerikaanse CPI (Committee on Public Information) in deze propagandaleugen vrijwel bewezen. Met name Edward Louis Bernays, dé massamanipulator pur-sang, lijkt in deze smerige kadaverleugen naar aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een belangrijk aandeel gehad te hebben. Enkele ondersteunende bijzonderheden met grote bewijskracht zijn o.a. dagboekaantekeningen van Cynthia Asquith waarover later meer te lezen valt.

Door de oorlogsomstandigheden was de behoefte aan en een geregelde toevoer van o.a. vet, smeer- & consumptieolie groot. De Engelse blokkade leek succesvol, de oppermachtige Navy liet geen enkel schip ongemerkt of ongecontroleerd de Noordzeehavens binnen iets waarvan de Nederlandse burgerbevolking de wrange vruchten plukte. Tóch zou Duitsland jarenlang met toestemming en medeweten van Engeland bevoorraad worden via de Oostzee en Denemarken! Alles wat Duitsland nodig had aan plantaardige en dierlijke oliën en vetten in vloeibare en vaste vorm, oliehoudende zaden en noten zoals als pinda’s, hennep, lijnzaad, sojabonen, etc. Maar ook (kunst)meststof, veevoer, vee, vlees, vis, thee, cacao, koffie, katoen, allerhande levensmiddelen als boter, margarine, spek, eieren, zuivel, maar ook petroleum, ijzererts, bauxiet, zink, koper, nikkel, tin, lood, etc. etc. werd in enorme hoeveelheden aangevoerd. Naast de Scandinavische landen (en dan met name via de Deense haven Kopenhagen) speelden landen als Zwitserland, Italië, Nederland en zelfs België een belangrijke rol in de toelevering van deze goederen. De in hoofdzaak door de machtige Rothschildbanken gecontroleerde Franse, Engelse, Spaanse en Amerikaanse mijnen leverden onbekommerd en volgens afspraak, grote Zwitserse elektriciteitscentrales leverden enorme hoeveelheden elektriciteit.

Denemarken werd het grootste inofficiële doorschuifluik en tussenstation van een door Engeland gecontroleerde en beheerste handel die o.a. via Scandinavische banken met £ 450.000.000,– gefinancierd werd. Denemarken dat met haar direct aan Duitsland gelegen grens een ‘gouden land’ was geworden werd overstroomd met goederen. Tot aan het cruciale oorlogsjaar 1917 steeg de uitvoer naar dit land tot 350% ten opzichte van 1913. Nauwelijks verholen en tegen absurd hoge woekerprijzen werden deze goederen rechtstreeks doorgeleverd aan Duitsland. De Deense uitvoer van paarden steeg in 1915 bijvoorbeeld naar het drievoudige, de aanvoer van plantaardige olie verdubbelde en in Deense stallen vetgemest vee passeerde met dagelijkse hoeveelheden van duizend stuks de Duitse grens. Aan de Deens-Duitse grens werd zelfs een kadaververwerkingsfabriek opgezet voor de levering van glycerine aan Duitsland waarmee ze de grondstof leverde voor nitroglycerine. Door een nieuw ontwikkeld procedé was men er in Duitsland overigens in geslaagd om het zo noodzakelijke glycerine uit suiker te trekken, het zogenaamde ‘Protol-glycerine’.

De onvoorstelbare oorlogshandel was een doorn in het oog van de Engelse militair-attaché voor Scandinavië, admiraal Montagu William Warcop Pete Consett die hierover aan de bel trok. Volgens Consett zorgde deze in zijn ogen clandestiene oorlogshandel voor honderdduizenden doden, Engelse soldaten die aan het front geslacht werden door springstoffen waaraan (Engelse) kooplieden grof verdienden. Lord Robert Cecil, de voor de blokkade verantwoordelijke minister, hield zich Oost-Indisch doof. Volgens Consett werd het Duitsland bewust mogelijk gemaakt de oorlog jaren voort te zetten, iets dat ze zonder deze vorm van vernietigingssubsidie nauwelijks één jaar had kunnen volhouden. Een goede marineblokkade /handelsembargo zou Duitsland in 1915 volgens Consett al op de knieën gekregen hebben. In 1923 zou Consett onder de titel ‘The Triumph of Unarmed Forces (1914-1918)’ over deze ‘banksters’ die geld boven alles stellen een boekje opendoen. De Engelse krantenmangnaat en parlementariër Sir James Henry Dalziel zei over deze ‘banksters’ dat zij zich erop beroemden de overwinning mogelijk gemaakt te hebben. Door de toelevering van goederen tegen absurd hoge prijzen was Duitsland nagenoeg van haar goud(reserves) beroofd en economisch vernietigd.

Om aan de vraag naar glycerine zo goed mogelijk te kunnen voldoen hadden zowel Engeland, Frankrijk als Duitsland fabrieken voor kadaververwerking opgezet. In deze fabrieken werden dierkadavers – voor het grootste deel paarden en ezels afkomstig uit het frontgebied – verwerkt tot olie, vet, zeep, glycerine, lijm en varkensvoer. Met name glycerine was een gewild product dat gebruikt werd voor de productie van het hoogexplosieve TNT. Het Engelse volk werd in campagnes opgeroepen bot en vetresten niet weg te gooien maar in een aparte ‘Bone & Fat Bucket’ te verzamelen voor hergebruik, ‘to save them for munitions’.

Een Engelse kadaverfabriek aan de Franse kust onder commando van Major Ellis (‘King Fat’) was met een totaalopbrengst van 9.000.000 kg glycerine één van de succesvolste toeleveranciers. Het optimaal verwerken van paarden- en ezelkadavers was geen onbekend gebruik naar Engelse begrippen. Baden-Powell, één van de Engelse volkshelden, had enkele jaren daarvoor al een klein staaltje van hergebruik laten zien. In de ‘Boerenoorlog’ (1899-1902) verdedigde kolonel Baden-Powell het door de Afrikaanse Boeren belegerde plaatsje Mahikeng. De 218 dagen durende belegering zorgde voor tekorten op elk mogelijk terrein. Om in leven te blijven werden paarden en muilezels gedood en bleef niets ongebruikt. Manen en staartharen werden voor matrassen en kussens gebruikt, hoeven, huid en beenderen, alles werd gekookt, geprakt en gegeten! Ondanks deze verregaande ‘ausnutzung’ verhongerden er mensen. Met name het 6.000 zielen tellende inheemse Mahikeng Tswanavolk (ook het ‘Baralong’ volk genoemd wat ‘smeden’ betekent) stierf naast het oorlogsgeweld door voedselgebrek.

Cynthia Asquith

Brigade-Generaal John V. Charteris, hoofd van de Engelse inlichtingendienst werd al dan niet terecht als kwade genius achter het ‘Duitse Kadaverfabrieken’-verhaal aangewezen. Tijdens een speech in New York in 1925 moet hij persoonlijk een boekje opengedaan hebben over het ontstaan van deze fabel. Achteraf heeft hij altijd met klem ontkend aan de wieg van deze haatzaaiende leugen gestaan te hebben, wat niet inhoudt dat de Engelse inlichtingendienst géén directe bemoeienis heeft gehad met het misleidingverhaal, integendeel.

Het met het beschuldigende vingertje wijzen naar Charteris was niet anders dan een geregisseerde misleiding om de tracering van deze misselijke haatzaaierij te bemoeilijken. De plannen van deze ‘glycerine propaganda’ die in april 1917 tot een allesverzengende haat leidden stammen al van het begin van de oorlog. De tot nu toe vroegst bekende schriftelijke verslaglegging ervan stamt uit juni 1915, bijna twee jaar daarvoor. Cynthia Mary Evelyn Asquith (geboren Charteris), de schoondochter van de Engelse minister-president Herbert H. Asquith, maakte er op woensdag 16 juni 1915 op pagina 44 van haar dagboek melding van dat Duitsland haar gesneuvelden tot (nitro)glycerine en zeep zou verwerken.

Quite a pleasant dinner. We discussed the rumour that the Germans utilise even their corpses by converting them into glycerine with the by-product of soap. I suggested that Haldane should offer his vast body as raw material to Lloyd George.”

Cynthia Mary Evelyn Charteris trouwde in 1910 met Herbert Asquith, de tweede zoon van ministerpresident Herbert Henry Asquith. Cynthia was parttime journalist voor de Times van de ‘Northcliffe Press’, kreeg grote bekendheid als schrijfster van horror- en SF-verhalen en niet in de laatste plaats voor haar WOI-oorlogsdagboek. In 1968 werden haar aantekeningen onder de titel ‘Diaries 1915-1918’ posthuum uitgegeven. De aantekeningen van Cynthia bewijzen dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de ‘glycerine-campagne’ al in het begin van de oorlog én op hoog niveau ter sprake gebracht werd. Als minister-president was Asquith hiervan op de hoogte en wegens het ongelooflijke karakter ervan is dit mogelijk door hem tijdens een familiediner ter sprake gebracht. Om meerdere redenen zal de schoondochter van de toenmalig machtigste Engelse parlementariër het tafelgesprek in haar dagboekaantekeningen hebben opgenomen.

Aan de ene kant waarschijnlijk omdat het verhaal té bizar was om geloof aan te hechten, ze stak er zelf de draak mee en zag in (Richard) ‘Haldane’ een goede kandidaat vanwege zijn enorme lichaamsmassa. Aan de andere kant bevatte het idiote horrorverhaal mogelijk nieuwe ‘waardevolle inspiratie’ voor door haar nieuw te schrijven gruwelverhalen. In dat laatste opzicht heeft Cynthia Asquith beslist niet te klagen gehad, ze leefde in een voor haar ‘ideale’ tijdsperiode en kon door familiebanden tot in de hoogste regionen putten uit de meest barbaarse gruwelijkheden die mensen elkaar kunnen aandoen. Gezien de manier van implanteren, de introductie en de verdere ontwikkelingen van de ‘glycerine propaganda’ mag meer dan alleen maar vermoed worden dat dit gedragen en geregisseerd werd door de Engelse en Amerikaanse geheime dienst(en) en welbewust ‘vastgeplakt’ werd aan het verhaal van de Berliner Lokal-Anzeiger.

Met name Bernays speelde achter de schermen al ver voor de openlijke Amerikaanse deelname zijn smerige manipulatiespel en gezien de verdere ontwikkelingen is hij – alles overziend – een van de meest waarschijnlijke initiators achter deze ‘glycerine propaganda’. In maart 1917 verscheen in de ‘North China Herald’, een Engelstalig blad in Sjanghai, een reportage die handelde over het door Duitsland uit dode soldaten winnen van glycerine: “extracting glycerine out of dead soldiers.” Latere onderzoekers van deze mythe zoals James Hayward stellen ‘Wellington House’, het ‘War Propaganda Bureau’ (WPB), onder controle van C.F.G. Masterman verantwoordelijk voor het verspreiden van deze (voortijdige?) reportage. Masterman was een intieme vriend van Winston Churchill, iets dat door enkelen ook omschreven werd als een “almost unnaturally close friendship”, én aanhanger van het ‘Christelijk Socialisme’ dat o.a. ook door de Amerikaan Edward Bellamy werd aangehangen.

In 1913 waren de plannen al opgevat om de Engelse publieke opinie te manipuleren door het opzetten van een geheime propagandabureau dat in 1914 gevestigd werd in Londen in het ‘Wellington House’. Het propagandabureau viel rechtstreeks onder het ministerie van Buitenlandse Zaken en was zo geheim dat de meeste parlementsleden niet op de hoogte waren van haar bestaan. Doel was om naast de Engelse ook de Amerikaanse publieke opinie te winnen. Charles Frederick Gurney (C.F.G.) Masterman, schrijver en uitgever van de ‘Daily News’ werd door vrijmetselaar en minister van Buitenlandse Zaken Lord Edward Grey als uitvoerend hoofd van deze organisatie geplaatst met Lord Rothmere als politiek verbindingsman.

De schrijver Arnold Toynbee (later op hoog niveau betrokken bij de Royal Institute of International Affairs – R.I.I.A.) en de Amerikaanse journalisten Walter Lippmann en Edward Louis Bernays werden ook bij dit project betrokken. De laatste twee hadden o.a. als taak de Amerikaanse publieke opinie te manipuleren en het Amerikaanse volk voor te bereiden op deelname aan de oorlog. Lippmann en Bernays maakten later onderdeel uit van het Amerikaanse ‘Creel Committee’ dat rechtstreeks in verbinding stond met de Amerikaanse president Woodrow Wilson.

De financiering van het Engelse propagandabureau kwam voor rekening van de familie Saksen-Coburg-Gotha (zoals het Engelse koningshuis tot 1917 officieel heette), door de Rothschildbankiers en de Rockefellers. Het ‘Wellington House’ zou een geraffineerde massamanipulerende organisatie worden dat ná de oorlog in 1921 zou evolueren in het ‘Tavistock Institute of Human Relations’. Dit instituut zou zich later verder specialiseren in o.a. massamanipulatie, hersenspoelmethoden, gedragsbeïnvloeding, psychologische oorlogvoering, etc. waarover later iets meer.

De schrijvers Herbert George Wells en Arthur Conan Doyle waren twee uit een select groepje toonaangevende schrijvers die direct betrokken waren bij de meer dan 1.160 propagandapublicaties die het ‘Wellington House’ uitgebracht heeft. Masterman rekruteerde ook een grote groep illustratoren en kunstenaars zoals de Nederlandse illustrator Louis Raemaekers, de Engelse kubistische schilder Christopher Richard Wynne Nevinson en de Amerikaanse portretschilder John Singer Sargent.

Het WPB erkende de grote invloed en waarde van de fotografie en stelde twee officieren aan die het exclusieve fotografeerrecht aan het Westelijk front kregen. Het fotomateriaal moest aan de gestelde WPB eisen voldoen, Masterman ‘was aware that the right sort of pictures would help the war effort’. Beunhazen die meenden ook leuke frontplaatjes te kunnen schieten eindigden voor het vuurpeloton. “As the intention of General Routine Order No.1137 appears in some cases to be misunderstood, it is notified that no Officer or soldier (or other person subject to Military law) is permitted to be in possession of a camera.” Een van de vroege wapenfeiten van het WPB was de publicatie op 12 mei 1915 van het “Report of the Committee on Alleged German Outrages”, ook wel het al eerder genoemde hatelijke ‘Bryce-rapport’ genoemd. In dat rapport dat opgesteld was onder voorzitterschap van de voormalige Engelse ambassadeur in Amerika, Lord James Bryce, werden de vele honderden door Duitse soldaten in België begane misdaden breed uitgemeten, voorzien van pakkende illustraties van de hand van illustrator Raemaekers, ‘the famous Dutch artist Louis Raemaekers was asked to make some drawings that would create high emotion among the British public. The artist never actually went to Belgium’.

Het zogenoemde Bryce-rapport waarin Emile Francqui en consorten zo’n bepalend aandeel gehad hebben is door latere historici bestempeld als een voorbeeld bij uitstek van leugenachtige oorlogspropaganda “prime example of untruthful war propaganda” en één van de ergst begane oorlogsmisdaden “in itself one of the worst atrocities of the war.””

In 1916 zou door minister-president Lloyd George een nieuw ministerie gevormd worden in de steeds verder uitbreidende propagandaoorlog. In het ‘Crew House’ kreeg het ‘Department of Enemy Propaganda’ onderdak met aan het hoofd Lord Northcliffe, de man achter de ‘Northcliffe Press’ die later in de oorlog de scepter zwaaide over de Engelse propaganda. In januari 1917 was het ‘Wellington House’ uit zijn jasje gegroeid met 54 vaste medewerkers die hun giftige propaganda zonden aan o.a. ruim 260.000 afnemers (media, politici, etc.) in Amerika. Lloyd George benoemde John Buchan (later Lord Tweedsmuir of Canada) tot hoofd van dit nieuw gevormde ‘Departement of Information’ onder het ministerie van Buitenlandse Zaken waar het ‘Wellington House’ rechtstreeks onder viel.

Ook Lord Northcliffe kreeg hierin een belangrijke taak en eind 1917 was het resultaat een ‘ministerie van morele munitie’ van behoorlijke omvang: “the imaginative department, the fiction department, the body which dresses up the facts for presentment to the public, a most important function, and one leaving scope for individual imagination.” De in april 1917 door de ‘Northcliffe-Press’ gelanceerde ‘glycerine-campagne’ was hier een onderdeel van en werd ondersteund door een alles suggererende prent van de hand van de Nederlandse topillustrator Louis Raemaekers.

Het Engelse blad Punch drukte in 1917 een illustratie van zijn hand af waarin een gesloten zwarte goederenwagon te zien is met daarop in wit krijtopschrift de woorden ‘von Lüttich – Aachen’ (Van Luik naar Aken). Een witte substantie lekte vanonder de gesloten deur via de onderliggende treeplank op de spoorrails en het daaronder liggende grint – “leaking Body fats”.

De tekening moest een Duitse treinwagon voorstellen die volgens een bericht in ‘een Berlijns nieuwsblad’ oorspronkelijk naar Luik (Lüttich) getransporteerd had moeten worden maar per abuis in Nederland terecht gekomen zou zijn. De lading zou uit dode Duitse soldaten bestaan hebben die een tweede leven als blokken zeep toebedeeld was zoals weer door ‘een Belgisch nieuwsblad’ verkondigd zou zijn. De tekening deed uitstekend zijn geest vergiftigende werk.

A Berlin newspaper had indeed reported the discovery in Holland of a railway carriage loaded with dead German soldiers. The train had been destined for Liège but had been diverted to Holland by mistake. A Belgian newspaper had picked up the story, claiming that the bodies were destined for soap bars.”

Louis Raemaekers

Louis Raemaekers was de zoon van een oorspronkelijk uit Duitsland afkomstige krantenuitgever, had een Duitse moeder en bezat een unieke en beeldende tekenstijl. Louis was een goed karikaturist en liet zich al vroeg in de oorlog zien als een partijdige, anti-Duits, politiek tekenaar en was o.a. verbonden aan het dagblad de ‘Telegraaf’. Zijn uiterst giftige en suggestieve tekenpen was een welkom wapen in de geallieerde propagandastrijd. In december 1915 organiseerde de ‘Fine Arts Society’ in Londen een veel bezochte tentoonstelling waarop de getekende haatpropaganda van Raemaekers te bewonderen was. Diezelfde maand tekende hij een contract met de ‘Northcliffe-Press’ waarna zijn tekeningen o.a. geplaatst werden in bladen zoals de Daily Mailen de Times. Twee maanden later, in februari 1916, verhuisde hij naar Engeland.

Zijn tekenwerk werd door het WPB massaal voor propagandadoeleinden ingezet, frontsoldaten kregen kleine prentenalbums mee met getekende Duitse gruweldaden en de door hem getekende affiches, briefkaarten en albums werden wereldwijd verspreid. Het leverde Raemaekers grote geallieerde waardering op, hij werd ontvangen aan het Engelse hof, door de Engelse premier en de Franse president Raymond Poincaré. Ook het ‘CPI’, het Amerikaanse Propaganda Ministerie, wist het werk van Raemaekers op waarde te schatten. Raemaekers wist in zijn tekeningen de Duitse soldaten op een uitmuntende wijze als barbaren weer te geven. Eén van zijn vele illustraties laat een grote harige aap zien die Duitsland moet voorstellen die twee jonge weerloze blanke vrouwen vernietigd. Een gordel om zijn middel met daarop het Duitse oorlogsmotto Gott Mit Uns moest de Teutoonse goddeloze beestachtigheid onderstrepen.

Dit motto was een cynisch bedoelde parodie op ‘Gott Strafe England’, een door Ernst Lissauer geschreven en tegen Engeland gericht ‘Haatgedicht’. Lissauer, een uit Berlijn afkomstige jood die zich in de loop van WOI ontwikkelde als een uitmuntend propagandist, schreef dit hatelijke product in opdracht van de bevelhebber van het zesde leger, prins Rupprecht von Bayern. Deze liet het op pamfletten drukken en onder zijn eigen manschappen verspreiden waarna zich binnen het Duitse leger de semiofficiële groet ‘Gott Strafe England’ ontwikkelde die beantwoord werd met ‘Er Strafe es’. De tegenstander voorstellen als harige aap en monsterlijk ondier was overigens niet uniek en werd vooraf en nadien veel gebruikt, zoals bijvoorbeeld in de ‘Amerikaans-Spaanse oorlog’ van 1898. Van de hand van illustrator Grant Hamilton verscheen op 7 september 1898 de Spaanse tegenstander in druk als een bloeddorstige harige aap, “The Spanish Brute”

Eén andere invloedrijke tekening van de hand van Raemaekers was die van een gekruisigde Canadese soldaat en is een voorbeeld van één van de vele andere oorlogsmythen waarmee de geest van de burgers en frontsoldaten vergiftigd werd. Om de grote waardering voor zijn oorlogsbijdrage te onderstrepen werd hij in 1917 persoonlijk door Woodrow Wilson, de Amerikaanse president, ontvangen. Ook oud-president Theodore Roosevelt had grote bewondering voor de pakkende en beeldende karikaturen van Raemaekers en noemde ze ‘de krachtigste bijdragen van de neutralen aan het doel van beschaving in de wereldoorlog’. De Amerikaanse media noemden hem ‘the world’s most famous cartoonist’; zijn werk verscheen in oktober 1917 dagelijks in meer dan 2.000 Amerikaanse kranten met gezamenlijk meer dan 250.000.000 lezers.

Anders dan tekst zijn het juist de afbeeldingen die de menselijke geest zo onmeetbaar beïnvloeden. Woorden moeten door het brein nog worden ‘verbeeld’ tot afbeeldingen, wat met illustratie’s, foto’s of filmbeelden niet het geval is, waardoor ze veel directer en effectiever zijn. Het spreekwoord luidt dan ook niet voor niets ‘één beeld zegt méér dan duizend woorden’. Dat Amerika deelnam aan de oorlog wordt voor een niet onbelangrijk deel aan zijn onmiskenbaar tekentalent toegeschreven. Newton D. Baker, de Amerikaanse minister van Oorlog, verwoordde het in 1918 als volgt “Deze oorlog is niet alleen met het zwaard gewonnen, maar ook met de pen.” Uit erkenning voor zijn grote bijdrage in de beïnvloeding van de Amerikaanse publieke opinie verleende de universiteit van Glasgow hem in 1922 een eredoctoraat. Niet alle artiesten kozen er als Raemaekers voor hun talent in te zetten om de oorlogsgoden te wekken met haatopwekkende illustraties, een enkele ‘uitverkorene’ verzette zich met behulp van zijn vaardigheden tegen de oorlogswaanzin. Eén van hen was de Engelse artiest C.R.W. Nevinson, gerekruteerd door het WPB. Naarmate de oorlog vorderde werden zijn illustraties kritischer en waren ze niet meer automatisch bruikbaar voor propagandadoeleinden. Een van zijn bekendste illustraties is het in 1917 geschilderde ‘Paths of Glory’ dat niet door de militaire censuur kwam. Het liet twee gesneuvelde Engelse soldaten zien, langzaam verrottend en eenwordend met de modderige slagvelden waar ze achtergelaten waren. Ook de Amerikaanse portretschilder John Singer Sargent gebruikte zijn talent tégen de waanzin zoals zijn in 1918 vervaardigde werk ‘Gassed’. Het schilderij liet een groep door mosterdgas getroffen en verblinde soldaten zien die elkaar vasthoudend een weg zoeken uit het slagveld. Onnodig te zeggen dat Nevinson en Singer Sargent niet hetzelfde voor hun werk oogstten als Raemaekers.

De Engelse inlichtingendienst speelde bij de introductie van de ‘glycerine propaganda’ een grote rol. Schrijver en filmproducent Ivor Goldsmid Samuel Montagu noteerde in zijn autobiografie de uitlatingen van majoor Hugh Pollard, een toenmalige inlichtingenofficier. Deze kreeg de lachers op zijn hand toen hij tijdens een van zijn bezoeken aan de familie Montagu vertelde “how his department had launched the account of the German corpse factories and how the Hun was using the wyriads of trench-war casualties for making soap and margarine.” Montagu noteerde dat Pollard nogal plezier schiep in het vertellen, vooral toen hij het relaas aanvulde met het verhaal van de zeep die met militaire eer begraven werd “the tears ran down his cheeks as he told us of the story they had circulated of a consignment of soap from Germany arriving in Holland and being buried with full militairy honours.”    Linguïst en racist Hugh Bertie Campbell Pollard zou zich tot zijn dood binnen de inlichtingendienst verdienstelijk maken. Hij behartigde de ‘Engelse’ MI6/SOE (Special Operations Executive) belangen en was betrokken bij revoluties in Mexico, Marokko en Ierland. Naar zijn eigen uitlatingen uit 1922 te oordelen scheen hij de Ierse bevolking te haten “the Irish problem is a problem of the Irish race, and it is rooted in the racial characteristics of the people themselves”, iets wat met name te maken scheen te hebben met de Ierse wens naar zelfbeschikking (Home-Rule): “the Irish demand for an independent Irish Republic is… a purely hysterical manifestation.” Voor Pollard zou dat verraad zijn aan het Empire.

Het ‘glycerine-verhaal’ was niets anders dan een smerig broodje aap verhaal met als enige bedoeling de tegenstanders te Barbariseren, een haatcampagne met verstrekkende gevolgen. De misleiding eindigde niet met de oorlog maar werd bewust doorgezet om verwarring te bevorderen en tracering te bemoeilijken, misleiding in optima forma!

Brigade-Generaal John V. Charteris, hoofd van de Engelse inlichtingendienst die hierin zéker een belangrijke rol gespeeld heeft, kreeg de exclusiviteit van het geheel toegeschoven. Tijdens een speech in de ‘National Arts Club’ in New York op 2 november 1925 deed hij een boekje open over het ontstaan van deze misleidende propaganda. De daarbij aanwezige journalist van The New York Times zorgde ervoor dat haar lezers daarvan op de hoogte gebracht werden. Charteris zou beschreven hebben hoe in zijn opdracht het onderschrift bij twee verschillende foto’s verwisseld werd. De ene foto liet Duitse gesneuvelde soldaten zien, op weg om begraven te worden, de andere een treinlading omgekomen paarden die op weg was naar een destructiebedrijf achter het front.

De taalverwarring was een warme en welkome bijkomstigheid. Om het effect ervan te vergroten was er even sprake van het creëren van aanvullend ‘bewijs’ in dat in de vorm van een vervalst dagboek dat in de zakken van een gesneuvelde Duitse militair ‘gevonden’ zou moeten worden. In dat dagboek zou de eigenaar zijn gruwelijke ervaringen in de lijkenfabrieken beschrijven en zijn walging uitspreken over het tot vleesmassa verwerken en uitkoken van zijn dode kameraden en gesneuvelde tegenstanders. Het plan werd uiteindelijk afgeschoten omdat de kans bestond dat fouten in het dagboek het verhaal over de ‘Kadaverfabrieken’ zou ondermijnen waardoor niet alleen dát maar ook andere gelanceerde propaganda ongeloofwaardig zou kunnen raken. Het dagboek kreeg vervolgens een plaatsje in het Londense War Museum.

Het idee om een lijk in de strijd te werpen om de tegenstanders op het verkeerde been te zetten was toentertijd niet nieuw en zou zeker ook niet voor het laatst gebruikt worden. In het opvolgende deel van de 31-jarige oorlog kwam het lijkenverhaal weer uit de kast en werd het deze keer wél ingezet onder de niet bepaald fijngevoelig gekozen codenaam ‘Operatie Gehaktbal’ – ‘Operation Mincemeat’. In het voorjaar van 1943 spoelde het lijk van een Engels topmilitair aan op de kust van het neutrale Spanje, majoor William Martin van de ‘Royal Marines’. Majoor Martin was het slachtoffer van een vliegtuigongeluk en was in het bezit van enkele hoogst geheime geallieerde invasieplannen op de kust van Sardinië. De Spaanse autoriteiten speelden de gevoelige informatie door aan de Duitse Abwehr die op haar beurt het Duitse opperbevel op de hoogte bracht met als resultaat dat men zich voorbereidde op een op handen zijnde invasie. In werkelijkheid werd ze het slachtoffer van een Engelse militaire mis-leidingsoperatie. Het opgeviste lijk met de vervalste documenten was in werkelijkheid dat van Glyndwr Michael dat door ‘HMS Seraph’ voor de Spaanse kust in het water was gedropt. Glyndwr Michael was een 34-jarige aan alcohol verslaafde zelfmoordenaar waaromheen de Engelse geheime dienst een verhaal gefantaseerd had.

Het ‘dagboek van een dode’ verhaal waarvan gedacht werd dat dit uit de koker van Charteris kwam was hiervan een voorloper. Na publicatie in de The New York Times ontkende Charteris echter e.e.a. in zijn speech gezegd te hebben. De publicatie van 2 november 1925 werd een maand later gevolgd door de uitlatingen van Sir Austen Chamberlain die op 2 december 1925 namens het Engelse Parlement bekend maakte dat men niet over bewijzen beschikte die het bestaan van zulke ‘mensverwerkingsfabrieken’ rechtvaardigden. Chamberlain sloot zijn rede af met de wens dat hij er op vertrouwde dat het dodelijk vervalste rapport geen nieuw leven ingeblazen zou worden: “I trust that this false report will not again be revived.” In 1928 deed Arthur Augustus William Harry Ponsonby, 1st Baron Ponsonby of Shulbrede een definitieve duit in het zakje met de publicatie van zijn boek ‘Falshood in Wartime, propaganda lies of the first World War’.

Arthur Ponsonby

Hierin veegde de in Windsor Castle geboren zoon van de voormalige privésecretaris van Queen Victoria finaal de vloer aan met deze mensmisleidende ‘zeperd’ en tal van andere Engelse en Duitse oorlogsleugens. In de ‘Tweede Helft’ dook de haatopwekkende zeepmythe opnieuw op en dat keer waren het niet de Duitse gesneuvelden die in het gruwelijke sprookje als grondstof dienden. Een geheim Amerikaans rapport uit 1941 maakte melding van “a human soap factory” in de west-Poolse plaats Turek waar voornamelijk Poolse priesters, onderwijzers en Joodse burgers tot zeep verwerkt zouden worden. Ze gooiden hen in “large pots and melted off grease to make soap.” Dat Turek van oudsher bekend stond om de diverse (Joodse) olieperserijen en zeepziederijen zal aan de geloofwaardigheid van het leugenverhaal zeker hebben bijgedragen.

Het zeepverhaal kreeg op 26 november 1942 op grote schaal aandacht nadat Rabbi Stephen S. Wise – het toenmalige hoofd van het ‘World Jewish Congress’ in een artikel in de New York Times beweerde dat Duitsland specifiek de lichamen van Joodse slachtoffers “processed into such war-vital commodities as soap, fats and fertilizer.” Als in de Eerste Wereldoorlog werden de burgers opnieuw opgeroepen vetresten en gebruikte bak- en braadolie te verzamelen en in te leveren voor het produceren van explosieven. In 1943 publiceerde de ‘War Publication Board’ o.a. een pamflet voor de Amerikaanse huisvrouw met de dringende oproep ‘Save Your Waste Fats to Make Explosive’ en ze de ware Amerikaanse patriotten opriep “to contribute their waste fats to make glycerine, which in turn could be used to make explosives”.

Behalve voor explosieven zouden de vetresten net als een oorlog eerder als grondstof dienen om de haatopwekkende ‘zeepmythe’ te laten herbeleven. Net zoals in de ‘Eerste Helft’ zou het gruwelsprookje niet stoppen met het eindigen van de oorlogshandelingen van de ‘Tweede Helft’ en bleef het menselijk brein vergiftigen. Het was niemand minder dan Siemon Wiesenthal (Szymon Wizenthal) die deze vuile zeepstory opnieuw en prominent in de aandacht zou brengen. In 1946 maakte hij in het Weense blad ‘Der Neue Weg’ melding van een begrafenis op 1 april dat jaar van een kist vol zeepstukken, gemaakt van Joodse slachtoffers waaronder enkele van zijn vrienden en familieleden op de Joodse begraafplaats in Radauti(*), provincie Suceava, Noord-Roemenië. Op de gedenksteen die direct naast de hoofdingang van de begraafplaats staat is te lezen “Hier rust het zeep dat in Duitse kampen gemaakt is van het vet van dode mensen” (*andere bronnen spreken van de plaats Falticeni als plaats in dezelfde provincie waar de zeepstukken begraven zouden zijn).

Vijfendertig jaar later zou een artikel van de hand van Deborah Lipstadt, professor voor moderne Joodse geschiedenis, aan deze herhaalde haatpropaganda een einde (proberen te) maken. In een artikel in de Los Angeles Times van 16 mei 1981 schreef zij “The fact is that the Nazis never used the bodies of Jews, or for that matter anyone else, for the production of soap. The soap rumor was prevalent both during and after the war. It may have had its origin in the cadaver factory atrocity story that came out of World War I.”Volgens Lipstadt kon er wat haar betreft geen twijfel over bestaan “the soap rumor was thoroughly investigated after the war and proved to be untrue.”Ondanks de duidelijke weerlegging door deze gerenommeerde historica werd de zeepmythe hardnekkig overeind gehouden, o.a. door de New Yorkse Rabbi Arthur Schneier.

Tijdens een door hem gehouden speech in Washington in april 1983 vertelde hij zijn luisteraars “We remember the bars of soap with the initials RJF – Rein jüdisches Fett – made from the bodies of our loved ones.” Zeven jaar later, op 25 april 1990, verschenen perspublicaties in diverse bladen in o.a. Engeland, Canada en Amerika waaronder in The Daily Telegraph, The Globe and Mail en Chicago Tribune, waarin opnieuw met kracht de zeepmythe ‘om zeep’ geholpen werd.

In deze publicatie onderschreef Shumel Krakowski, hoofd van het archief van het Yad Vashem museum in Jeruzalem that soap was not made from human fat” waarin hij gesteund werd door Israëlische historicus, professor Yehuda Bauer die bevestigde dat there is no evidence that Nazi Germany used corpses for soap.”

Om deze zeepbel voor eens en altijd te elimineren droeg ook het befaamde United States Holocaust Memorial Museum (USHMM) in Washington DC haar steentje bij For those who ask, the Holocaust museum distributes a fact sheet saying the story that Nazis used corpses for soap is a rumor that has never been substantiated.”Desondanks bleef deze mythe hardnekkig doorleven. Op 6 mei 1995 riep de Duitse filmproducent van Joodse afkomst Artur Brauner in de Frankfurter Allgemeine Zeiting de lezers op om toch vooral niet te vergeten dat “aus den ausgemergelten Körpern der Vergasten Seife hergestellt wurde.” Daartegenover schreef de Belgische historicus Gie van den Berghe op 13 september 1995 in De Groene Amsterdammer o.a. dat bewaard gebleven stukken ‘mensenzeep’ in Israël chemisch onderzocht[was, waaruit] bleek dat ze geen menselijke substanties bevatten.”

Maar, als leugens zich éénmaal in het collectieve geheugen vastgezet hebben is het nagenoeg onmogelijk deze blijvend te ontzenuwen. Zelfs als het mogelijk zou zijn om die leugens te ontkrachten met dezelfde inzet en energie als die gebruikt werd om die leugens te (be-)vestigen. Over de zeepmythe schreef Gilad Atzmon op 13 maart 2010 op zijn veelgelezen blog: It took me years to grasp that my great-grandmother wasn’t made into a ‘soap’ or a ‘lampshade’. She probably perished out of exhaustion, typhus or maybe even by mass shooting. During WWII and after it was widely believed that soaps and lampshades were being mass produced from the bodies of Jewish victims. In recent years the Israeli Holocaust museum admitted that there was no truth in any of those accusations.”

Oorlog is Misleiding en Bedrog -Fré Morel, Uitgeverij Papieren Tijger, Breda – 2007 – ISBN 978 906 728 275 8