Home » Columns » Een braaf dravende kudde voor de koets

Een braaf dravende kudde voor de koets

Op zondag 17 november 1918 riep burgemeester J. Patijn van Den Haag alle inwoners op om maandag 18 november 1918 aanwezig te zijn bij een aanhankelijkheidsbetoging voor het Nederlands koningshuis op het Malieveld. Patijn meende het volk te moeten mobiliseren omdat het land in gevaar was. Er hing revolutie in de lucht. Pieter Jelles Troelstra, noeste Fries en voorman van de Sociaal Democratische Partij (SDAP) had vier dagen daarvoor, op maandag 11 november 1918, in Amsterdam zijn geloofsgenoten opruiend toegesproken en aangekondigd dat dé tijd aangebroken was dat de arbeidersklasse de macht in Nederland zou grijpen. Een dag later, op dinsdag 12 november 1918 had hij in de Tweede Kamer de revolutie geproclameerd.

Fré Morel – vasthoudend, volhardend met open geest, niet links of rechts, maar VRIJ-denkend

Burgemeester Patijn riep alle bonden en verenigingen op om – compleet met hun vaandels – voor halféén op het Malieveld aanwezig te zijn en riep hij de burgerij op die dag massaal de Nederlandse driekleur uit te hangen en oranje te dragen. Die maandag was de Haagse binnenstad al vroeg gevuld met een duizendkoppige menigte, burgers vermengd met in grote haast opgetrommelde militairen. Uit alle windstreken waren ze afkomstig, van Limburg tot Friesland, nauwelijks afgezwaaide militairen. De vorstin, de kerk en het vaderland waren in gevaar. Manhaftig marcheerden de militairen onder zelfgezongen marsliederen door de straten. Stevig marcherend werd Troelstra toegezongen dat hij zakkies moest gaan plakken om de rojen in te pakken en Willemien werd uit volle borst een lang leven toegeroepen.

Op het middenterrein van het Malieveld wapperen grote aantallen vaandels, banieren en vlaggen. Op de Boschbrug stonden enkele compagnieën soldaten die – zodra de koets met Koningin Wilhelmina, Prins Hendrik en prinses Juliana zou passeren – de koets tot stilstand moest brengen. Met hulp van de koetsier en de lakeien werden de paarden uitgespannen en nam het volk spontaan plaats aan de disselboom. Met twee officieren van de vrijwillige Landstorm op de bok werd de koninklijke calèche al zig-zaggend dwars door de uitzinnige mensenmenigte en over het hele Malieveld getrokken. Langs het paleis van Koning-moeder Emma die vanaf het balkon de menigte toewuifde en eindigde de rit voor het koninklijk paleis. Het gejuich van de mensenmassa moest de aanhankelijkheid voor de koninklijke familie illustreren, van een socialistische revolutie zoals Troelstra dat voor ogen had gehad was geen sprake. Hij had zich vergist. De revolutie was voorbij voordat hij goed en wel begonnen was.

De opgetrommelde soldaten hoefden geen schot te lossen. Hier en daar werd met de blote vuist een enkele snoodaard die sympathie voor de rojen durfde te uiten hardhandig de Oranjeliefde ingeslagen. “Kijk, als het nodig was geweest had ik mijn hele spuit leeggeschoten op de menigte. We konden vanaf de plaats waar we stonden het hele terrein bestrijken. Bloedbad? Daar hadden we ons niets van aangetrokken. Ze hadden er zelf om gevraagd, die socialisten” Dat was wat twee oudgedienden in een interview verklaarden dat op 15 november 1968 in de Volkskrant verscheen. Ze noemden die tijd de “mooiste dagen van hun leven” en werden net als alle andere opgetrommelde soldaten voor hun diensten beloond met een geel koperen medaille.

Naar later bleek, was het spontaan uitspannen van de paarden helemaal niet zo spontaan geweest. In feite bleek het niets anders te zijn dan een stukje onvervalste (en goed geregisseerde) propaganda die voor binnenlands gebruik de aanhankelijkheid van het Nederlandse volk aan haar Koningshuis moest demonstreren en naar buiten toe bedoeld was om de argwanend meekijkende Geallieerden te laten zien dat de situatie in Nederland stevig onder controle was. Het trekvee bleek bestaan te hebben uit speciaal daarvoor aangewezen soldaten, namelijk twee secties van de schoolcompagnie van de Brigade Grenadiers en Jagers en een sectie van de Vrijwillige Landstorm! De spontane actie was tevoren gepland. Baron François Marie Leon van Geen, Atjeh-veteraan en de particulier secretaris van Wilhelmina, was bij deze actie vooraf betrokken. “In een oogenblik was het gebeurd; ik had de koetsier erop voorbereid.” Niet alleen soldaten maar ook de andere hoogwaardigheidsbekleders figureerden mee in dit volksverlakkingstoneel. Van Geen met de chef van het militaire huis liftten mee met de koets, de burgemeester, de voorzitter van de Bond van Regeringsgetrouwen, een adjudant… ZO beschermd tegen het dierbare Nederlandse volk durfden De Oranjes het Malieveld wel op. Het zal een angstig moment geweest zijn voor de uitverkoren familie.

Zeven maanden eerder had het dierbare Nederlandse Volk zich woedend tégen de uitverkoren familie gekeerd. Op donderdag 4 april 1918 brachten De Oranjes een officieel bezoek aan de stad Amsterdam. Tegen half-elf die ochtend arriveerden ze op het hoofdstation om daarvandaan het bezoek per koets af te leggen. Tot hun grote schrik begonnen de Kattenburgers hen te bekogelen met rotte veenaardappelen, het voedsel dat ze gedwongen waren jaren te eten. De koets met de uitverkoren familie maakte zich angstig en haastig uit de voeten, achtervolgd door woedende arbeiders die hen naschreeuwden “Honger! Honger!”. Het zou niet bij dit ene incident blijven, die dag zou het dierbare Nederlandse volk opnieuw van zich laten horen. Nadat Juliana een plaquette onthuld had bij de Nassaukerk brak in de Staatsliedenbuurt een heuse volksopstand uit. Hongerige Amsterdammers probeerden de Koninklijke koets te kantelen, de uitverkoren familie wist ternauwernood te ontkomen. Met een zorgvuldig geënsceneerde voorstelling op het Malieveld moest het dierbare Nederlandse volk een ander, misleidend, beeld worden voorgespiegeld. De regie van deze eeuwenoude theatervoorstelling was in handen geweest van de (toen al) omstreden Utrechtse hoofdcommissaris van politie François van ’t Sant. Overigens dezelfde persoon die zo’n opmerkelijke rol zou spelen in allerhande doofpotaffaires van het Nederlandse Koningshuis. Als beloning voor zijn goede diensten op het Malieveld werd Van ’t Sant in 1920 tot hoofdcommissaris van politie in Den Haag benoemd.

Niet alle Nederlanders bleken de vertoning op het Malieveld voor zoete koek geslikt te hebben. Vijftig jaar na dato werd de koninklijke manifestatie op het Malieveld herdacht en zond dhr. W. Arsgang uit Hansweert ter gelegenheid daarvan een ingezonden brief naar het Algemeen Dagblad die deze op 13 november 1968 plaatste:

“In uw verhaal van 7 november over de vergissing van Troelstra, zegt u dat de arbeiders “spontaan” de paarden voor de koets van de koningin uitspanden. Nu herinner ik me nog uit die dagen dat iemand (A.B.K.?) (Kleerkooper?) over dit voorval in Het Volk schreef: ‘De paarden eraf en de ezels ervoor’”.

Het was zeer zeker niet de eerste keer dat men gepast gebruik maakte van menselijk trekvee. Zoals bijvoorbeeld in 1787. Toen stond de positie van stadhouder Willem V zó onder druk dat Pruisisch militair ingrijpen noodzakelijk was om zijn positie veilig te stellen. Een legertje van 20.000 militairen zorgde ervoor dat Willem V weer stevig in het zadel geholpen werd. Op 20 september 1787 werden – tijdens een triomftocht door de straten van Den Haag – de paarden uitgespannen en de koets van de stadhouder door Burgers en Burgeressen voortgetrokken. Dat oude en spontane gebruik zou zich in komende jaren nog verschillende keren manifesteren (of juist achterwege gelaten worden) op momenten dat men dat nodig achtte om de aanhankelijkheid van de Nederlandse burgers te demonstreren.

Toen de aan Nederland opgedrongen koning Lodewijk op 23 juni 1806 zijn officiële intocht in Den Haag hield, stond er bijvoorbeeld géén juichende mensenmassa langs de route, waren de luiken voor veel vensters gesloten en zelfs de [800] leden van het Turfdragersgilde (het armste gilde) waren niet bereid om tegen hoge beloning [4 dukaten per persoon] de paarden uit te spannen en de koningskoets te trekken. Dé bijzondere en spontane aanhankelijkheidsbetuiging van de bevolking ging aan zijn neus voorbij. Later dat jaar, toen koning Lodewijk met zijn vrouw koningin Hortense op 2 juli 1806 een bezoek bracht aan de stad Rotterdam viel hem dan tóch de eer te beurt van het menselijk trekvee. Hortense, die voor de ongemanierde en boerse Hollanders geen enkele waardering kon opbrengen, maakte daarvan melding in haar memoires “Ik voelde slechts angst bij het zien van de bevolking, die buiten zichzelf leek te zijn. Men had niet kunnen verhinderen dat zij onze paarden uitspanden en hun plaatsen innamen.”

Aan deze vorm van spontaan huldeblijk werd bijzonder grote werkzaamheid en waarde toegekend. Zo ook in 1813 toen sommige kroniekschrijvers bij de aanlandig van de erfprins op 30 november van dat jaar op de Nederlandse kust het oude beestje weer van stal haalden. De zojuist uit Engeland overgewaaide erfprins was vanaf het schip op een schoongepoetste boerenkar overgestapt die, volgens deze kroniekschrijvers “door de schuimende branding voorwaarts reed, geduwd en getrokken door een grote menigte vissers die tot hun middel in het ijskoude water stonden”. In werkelijkheid stonden de schippers en stuurlui aan de wal en zorgde een voerman met zijn driespan er voor dat de erfprins met droge voeten op Nederlandse bodem arriveerde.

In maart 1815 werd het menselijk trekvee opnieuw van stal gehaald toen de nieuw gekroonde koning Willem I door de Brusselse straten reed. Daar gebeurde het dat “een aantal werklieden de paarden afspanden en het vorstelijk rijtuig door een jubelende menigte omstuwd binnentrok…….” Het spontane huldeblijk van november 1918 stond dus geenszins op zichzelf, het was slechts een herhaling, een repeterende breuk en dient het mogelijk als voorbeeld voor gelijksoortige, toekomstige mensvereringen.